ECLI:NL:RBROT:2021:9293

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
C/10/522750 / HA ZA 17-272
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conformiteit van geleverd zuursel voor de bereiding van kaas en deskundigenrapportage

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal of het door de commanditaire vennootschap CSK Food Enrichment C.V. geleverde zuursel A de oorzaak is van scheurvorming en smaak- en geurafwijkingen in kazen geproduceerd door de coöperatie Zuivelcoöperatie Deltamilk B.A. (De Graafstroom). De Graafstroom stelt dat het geleverde zuursel besmet was met de bacterie Lactobacillus rhamnosus, wat de kwaliteitsproblemen zou hebben veroorzaakt. CSK betwist deze claim en verwijst naar rapporten van deskundigen die de aanwezigheid van de bacterie in het zuursel ontkrachten.

De rechtbank heeft een deskundigenbericht laten opstellen om de vraag te beantwoorden of Lactobacillus rhamnosus levend aanwezig was in de batches van het zuursel. De deskundigen concludeerden dat er geen overtuigend bewijs is dat de bacterie levend aanwezig was in de onderzochte batches. De rechtbank volgt deze conclusie en oordeelt dat de vorderingen van De Graafstroom moeten worden afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat het geleverde zuursel de problemen heeft veroorzaakt.

De rechtbank wijst de vorderingen van De Graafstroom af en veroordeelt haar in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 22 september 2021 door de rechters A. Eerdhuijzen, S.M. den Hollander en D. van Dooren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/522750 / HA ZA 17-272
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van
de coöperatie
ZUIVELCOÖPERATIE DELTAMILK B.A.
tevens handelend onder de naam
DE GRAAFSTROOM,
gevestigd te Graafstroom, gemeente Molenwaard,
eiseres,
advocaat mr. J.H. Duyvensz te Amsterdam,
tegen
de commanditaire vennootschap
CSK FOOD ENRICHMENT C.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde,
advocaat mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem.
Partijen zullen hierna De Graafstroom en CSK genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 september 2018,
  • de rolbeslissing van 15 januari 2020,
  • het deskundigenbericht met bijlagen,
  • de conclusie na deskundigenbericht van De Graafstroom, met producties 54 t/m 57,
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van CSK.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
De kern van dit geschil is de vraag of scheurvorming en smaak- en geurafwijkingen in kazen die De Graafstroom in 2015 heeft geproduceerd is veroorzaakt door het zuursel A dat CSK aan haar heeft geleverd. Deze problemen deden zich voor vanaf maart 2015. De Graafstroom stelt dat het geleverde zuursel A uit de door CSK geproduceerde batches # 26289 en # 26664 was besmet met de bacterie
Lactobacillus rhamnosusen dat de problemen daardoor zijn veroorzaakt. Zij heeft meerdere onderzoeken laten uitvoeren om de oorzaak van de voormelde problemen te achterhalen (zie r.o. 2.11 van het tussenvonnis van 19 september 2018), maar baseert haar stelling met name op de resultaten van de door TNO uitgevoerde onderzoeken die zijn vermeld in de door TNO uitgebrachte rapporten van 13 januari 2016 en 14 juli 2017, het aanvullend rapport van TNO van 6 november 2017 en op de op haar verzoek door prof.dr.ir. [persoon A] (verder: [persoon A] ) uitgebrachte opinie van 14 september 2017 met bijlage. Ook stelt De Graafstroom dat andere kaasproducenten die het door CSK geproduceerde zuursel A gebruiken vergelijkbare problemen hebben ondervonden en dat de problemen zich bij haar niet meer hebben voorgedaan nadat zij met het gebruik van zuursel A is gestopt. CSK betwist de stellingen van De Graafstroom. Ook bestrijdt zij, onder verwijzing naar rapporten van andere deskundigen, de gevolgtrekkingen die De Graafstroom aan de voormelde rapporten en de daarin vermelde onderzoeksresultaten verbindt.
2.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de bacterie
Lactobacillus rhamnosusin het door CSK geproduceerde zuursel A alleen tot groei van die bacterie in de kazen van De Graafstroom en daarmee tot de scheurvorming en smaak- en geurafwijkingen in die kazen kan hebben geleid, indien die bacterie levend in het zuursel A aanwezig was. Omdat de rapporten van de partijdeskundigen daarover onvoldoende zekerheid bieden, heeft de rechtbank een deskundigenbericht bevolen.
2.3.
Het deskundigenbericht is bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
Is de bacterie
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig in batch #26289 en/of batch #26664 van het zuursel A van CSK?
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is
a) in welke mate is de bacterie
Lactobacillus rhamnosusaanwezig?
b) welk effect heeft de bacterie
Lactobacillus rhamnosusin welke mate op de te produceren kaas van De Graafstroom?
c) heeft die hoeveelheid bacterie
Lactobacillus rhamnosusde gestelde problemen in de kaas van De Graafstroom veroorzaakt? Zo ja, wanneer?
3. Heeft de deskundige overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
2.4.
Uiteindelijk heeft de rechtbank bij rolbeslissing van 15 januari 2020 prof. dr. [persoon B] , microbioloog (verder: [persoon B] ), en ing. [persoon C] , kaastechnoloog (verder: [persoon C] ), tot deskundigen benoemd. Deze deskundigen hebben op 5 oktober 2020 hun deskundigenbericht uitgebracht.
Het deskundigenbericht
2.5.
In het deskundigenbericht wordt De Graafstroom aangeduid als DGS en hebben de deskundigen de onder 2.3 vermelde vragen als volgt beantwoord:
Nee, er is geen overtuigend bewijs gevonden voor de stelling dat Lactobacillus rhamnosus levend aanwezig was in deze batchen. Voor de motivering van dit antwoord verwijzen wij naar bijlage 1.
De noodzaak om vraag 2 te beantwoorden komt hiermee te vervallen.
Wij achten het zeer wel mogelijk dat de gesignaleerde problemen (mede) veroorzaakt zijn door de groei van Lactobacillus rhamnosus in de kaas, maar deze algemeen voorkomende soort kan ook uit een andere besmettingsbron afkomstig zijn. Bestudering van de produktiegegevens liet zien dat er in de betreffende periode verschillende afwijkingen zijn opgetreden in het bereidingsproces welke elk voor zich bij kunnen dragen aan de afwijkende kaaskwaliteit zoals geformuleerd in de eis van DGS aan CSK (bijlage 2).
2.6.
Bijlage 1 bij het deskundigenbericht is opgemaakt door [persoon B] en luidt – voor zover hier van belang – :
“(…)
15 15
Vraag 1. Is de bacterie Lactobacillus rhamnosus levend aanwezig in batch # 26289 en/of batch
16 #26664
#26664 van het zuursel A van CSK?
16 #26664 De argumenten die De Graafstroom (DGS) hiervoor heeft aangedragen zijn als volgt:
18. a) Het door DGS in september 2015 uitgevoerde onderzoek
19. b) De door TNO uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot de door DGS geproduceerde
20. kazen en het zuursel A.
21. c) Sinds DGS niet langer zuursel A gebruikt heeft De Graafstroom in de door haar
22. geproduceerde kazen geen problemen meer ondervonden.
23. d) Uit test resultaten volgt dat sinds De Graafstroom niet langer zuursel A gebruikt lactobacillen
24. niet langer een probleem zijn.
25. e) Andere producenten van kaas die eveneens zuursel A hebben gebruikt ondervonden
26. vergelijkbare problemen als DGS.
27. f) DGS heeft onderzoek op deze kazen uitgevoerd, uit welk onderzoek volgt dat in die kazen
28. eveneens lactobacillen zijn aangetroffen.
29 Overige argumenten:
30. g) Resultaten [naam laboratorium]
31. h) Traditionele microbiologische analyse zuurselconcentraat met plaatmethode en selectieve
ophoping
(…)

35.Commentaar op deze argumenten

36 a) Het door DGS in september 2015 uitgevoerde onderzoek
37
Onderzoek op 8 en 9 juni
38 - Lactobacillen worden niet aangetoond in de buffertank of wrongel (…). Lactobacillen worden
39 wel aangetroffen in de inloop van de wrongelbereider (…), maar dit wordt toegeschreven aan
40 de toevoeging van het Butteryzuursel. Dit onderzoek levert dus geen bewijs op voor de aanwezigheid
41 van Lactobacillus rhamnosus in het zuursel of zuurselconcentraat.
42
Onderzoek op 22 en 23 juni
(…)
47 - (…) laat zien dat er geen lactobacillen gevonden werden in de wrongelbereider en buffertank.
48
Onderzoek 7 augustus
49 - Tabel 6 laat zien dat er nu wel lactobacillen gevonden worden, onder andere in de wrongelbereider
50 (>2000 CFU/mL), buffertank en weiopvang. In het rapport wordt opgemerkt dat dit resultaat afwijkt
51 van eerder behaalde resultaten (dat wil zeggen de resultaten 22-23 juni die hierboven ook genoemd
52 worden). Als mogelijke verklaring wordt het verschil in kweekmedium genoemd: op 7 augustus werd
53 TJA gebruikt terwijl in juni Rogosa gebruikt werd. Hiermee wordt gesuggereerd dat Lactobacillus
54 rhamnosus aanwezig was maar niet groeit op Rogosa agar en wel op TJA. Dit laatste is zeer
55 onwaarschijnlijk: Rogosa staat juist bekend als een medium wat iets minder selectief is dan TJA.
56 Daarnaast zou deze aanname betekenen dat de in tabel 9 weergegeven resultaten van LQS m.b.t. het
57 aantal lactobacillen in kaas niet overeenkomen met het aantal Lactobacillus rhamnosus omdat deze
58 met het door LQS gebruikte kweekmedium (Rogosa) niet zouden worden opgemerkt (omdat ze
59 daarin geen kolonies kunnen vormen). In dat geval is er dus sprake van grote aantallen lactobacillen
60 die niets te maken hebben met de vermeende Lactobacillus rhamnosus besmetting van het
61 zuurselconcentraat. M.a.w. dit zou wijzen op het bestaan van nog een ander besmettingsprobleem.
62 Een meer voor de hand liggende verklaring voor het feit dat er in juni geen lactobacillen gevonden
63 werden en in augustus wel, is dat er in de betreffende monsters in juni geen lactobacillen aanwezig
64 waren.
65
Onderzoek 14 augustus
66 Opnieuw worden er hoge aantallen lactobacillen aangetroffen in de wrongelbereiders (…) en
67 ook in de inloop van de wrongelbereider (…), met in enkele monsters meer dan 3000 CFU/mL.
68 Indien wordt aangenomen dat deze afkomstig zijn uit het zuursel zou hierin vanwege het
69 verdunningseffect het aantal lactobacillen minstens (2000:60) x 3000= 10⁵ CFU/mL moeten
70 bedragen. Gezien het feit dat lactobacillen tijdens de zuurselbereiding minder snel groeien dan
71 Lactococcus spp. en Leuconostoc spp. kan aangenomen worden dat het relatieve aandeel van
72 Lactobacillus rhamnosus ten opzichte van de totale populatie in zuursel afgenomen is ten opzichte
73 van het relatieve aandeel in het zuurselconcentraat. Indien we verder aannemen dat het totale
74 kiemgetal van het zuursel 5x10⁸ CFU/mL bedraagt en het kiemgetal van het zuurselconcentraat
75 1 x10¹⁰ CFU/mL zou dit betekenen dat het aantal Lactobacillus rhamnosus in het zuurselconcentraat
76 minimaal 20 x hoger is dan in het zuursel, met andere woorden dat het meer dan 2x10⁶ CFU/mL zou
77 bedragen. Het lijkt uitgesloten dat dergelijke hoge aantallen niet opgemerkt zouden worden bij het
78 toepassen van eenvoudige telmethoden gebaseerd op selectieve groei op Rogosa of andere voor
79 lactobacillen geschikte kweekmedia. Ook zou dit met qPCR eenvoudig aangetoond moeten kunnen
80 worden (en zelfs met next generation 16S rDNA sequencing).
81 De meest voor de hand liggende verklaring voor deze resultaten is de aanwezigheid van een fors
82 besmettingsprobleem met lactobacillen die niet uit het zuurselconcentraat afkomstig zijn. Op grond
83 van de gegevens die in juni werden gevonden lijkt het er ook op dat er forse schommelingen
84 optreden in de mate waarin de kaas besmet is.
85 (…) laat zien dat er in kaas die minstens 2 maanden gerijpt is vaak zeer hoge aantallen
86 lactobacillen worden aangetroffen. Dit kan echter niet beschouwd worden als een directe aanwijzing
87 dat deze uit het zuurselconcentraat afkomstig zijn. Wat verder opvalt, is dat hoge aantallen
88 lactobacillen altijd samengaan met hoge aantallen D-streptokokken (Enterococcus spp.). Dit is niet
89 belangrijk om een uitspraak te doen over de vraag of het zuurselconcentraat besmet was maar wekt
90 wel twijfel over de hypothese dat de problemen uitsluitend door de aanwezigheid van Lactobacillus
91 rhamnosus veroorzaakt worden. Tevens valt op dat het aantal lactobacillen niet in alle kazen
92 verhoogd is, wat opnieuw wijst op het optreden van fluctuaties van een besmettingsprobleem terwijl
93 dit geen aannemelijk scenario is als de besmetting uit het zuurselconcentraat zou komen.
94
b) De door TNO uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot de door DGS geproduceerde kazen
95
en het zuursel A.
96
b1 Analyse bacteriële populaties met next generation 16S rDNA amplicon sequencing
97 Voor de analyse werd het V4 gebied van het 16S RNA gen geamplificeerd, wat overeenkomt met ca
98 250 bp. Op grond van de sequentieanalyse werd zowel in verschillende kaasmonsters als in het
99 ( Bos+A) zuursel sequenties gedetecteerd die overeenkomen met het 16S rDNA van Lactobacillus
100 rhamnosus.
101 - De analyse betrof niet het zuurselconcentraat maar slecht één door DGS aangeleverd
102 zuurselmonster. Een eventuele besmetting kan opgetreden zijn tijdens de zuurselbereiding en hoeft
103 niet afkomstig te zijn van het zuurselconcentraat
104 - Met de gebruikte analysemethode is het niet mogelijk om levende van dode cellen te
105 onderscheiden. Het kan dus niet worden uitgesloten dat het slechts gaat om dood materiaal. (…)
(…)
109 - Lactobacillus rhamnosus is de soortnaam van een bacterie. Bacteriën die tot deze soort behoren
110 komen voor in allerlei omgevingen. Ook in zuivelprodukten wordt deze soort vaak
111 aangetroffen, met name in harde en halfharde kaassoorten zoals Goudse kaas. (…)
(…)
116 Het analyseresultaat laat zien dat
Lactobacillus rhamnosussequenties zowel in het zuursel als in
117 de kaas werden gevonden. Het is echter de vraag of de stam in het zuursel overeenkomt met de stam
118 die in de kaas is gevonden.
119 Ter verduidelijking: een soort kan worden beschouwd als een verzameling bacteriën die bepaalde
120 gemeenschappelijke kenmerken bezitten, maar op DNA niveau zijn er ook duidelijke verschillen
121 tussen bacteriën die tot dezelfde soort behoren, net zo goed als er DNA verschillen zijn tussen
122 individuen die behoren tot de soort Homo sapiens. Wat bijzonder is voor bacteriën is het vermogen
123 om zich ongeslachtelijk voort te planten waarbij uit één cel heel veel vrijwel identieke nakomelingen
124 ontstaan. Deze groep nakomelingen wordt ook wel als “stam” aangeduid. Het gaat dus om een groep
125 micro-organismen die tot dezelfde soort behoren en vrijwel niet van elkaar te onderscheiden zijn op
126 grond van DNA sequentie of fysiologische eigenschappen. (…)
(…)
130 (…) Omdat Lactobacillus rhamnosus zo
131 algemeen voorkomt moet altijd rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat er tussen de
132 aanwezigheid van Lactobacillus rhamnosus in twee monsters niet noodzakelijkerwijs een causaal
133 verband bestaat. Voor de bewijsvoering is het daarom veelal noodzakelijk om ook te laten zien dat
134 de geïsoleerde bacteriën tot dezelfde stam te behoren door het vergelijken van de sequentie van een
135 aanzienlijk deel van het DNA (of het zelfs het complete genoom).
136 Met de door TNO gebruikte techniek is weliswaar gevonden dat een DNA fragment van
Lactobacillus
137
rhamnosusook in het zuursel aanwezig was maar de sequentieanalyse die hiervoor gebruikt is betrof
138 slechts 250 basenparen wat onvoldoende is om de grote verscheidenheid aan stammen binnen de
139 soort
Lactobacillus rhamnosusvan elkaar te kunnen onderscheiden. Met andere woorden, er is
140 onvoldoende bewijs dat de sequentie die in het zuursel werd gevonden afkomstig is van dezelfde
141
Lactobacillus rhamnosusstam die uit de kaas werd geïsoleerd. Het ontbreken van bewijs dat het om
142 dezelfde stam gaat vermindert de zeggingskracht van argument b1.
143 - Ten aanzien van het kwantitatieve aspect: in het rapport wordt gemeld dat ieder monster ongeveer
144 5x105 sequenties opleverde. Als ieder 16RNA gen dezelfde kans heeft om te worden geamplificeerd
145 zou er minstens 1
Lactobacillus rhamnosusvoor moeten komen per 5x105 bacterien. Omdat het
146 aantal
Lactococcusspp. en
Leuconostocspp. in het bereide zuursel ca 5x108 CFU/mL is, moeten er
147 minstens 1000
Lactobacillus rhamnosusaanwezig per mL. Indien dit levende bacteriën zouden
148 zijn mag worden aangenomen dat deze ook uit het monster geïsoleerd moeten kunnen worden door
149 middel van traditionele kweekmethodes.
150
b2 TNO onderzoek naar de aanwezigheid vanLactobacillus rhamnosusmet behulp van qPCR
151 TNO heeft een qPCR methode ontwikkeld om specifiek
Lactobacillus rhamnosusaan te tonen. Deze 152 methode heeft een hogere gevoeligheid dan de onder b1 beschreven aanpak, wat betekent dat
153 lagere besmetting niveaus detecteerbaar zijn.
154 - Het zuursel Bos+A geeft met deze methode echter een negatief resultaat, terwijl dit monster met
155 de minder gevoelige methode wel een positief resultaat gaf. In één zuurseltank wordt
Lactobacillus156
rhamnosuswel aangetroffen, zij het op een zeer laag niveau, maar niet in een andere zuurseltank.
157 - Er zijn 8 monsters zuurselconcentraat onderzocht. In 3 monsters werd
Lactobacillus rhamnosusniet 158 aangetroffen, in 3 monsters uitsluitend na verdunning van het zuurselconcentraat en in
159 de resterende 2 monsters werd
Lactobacillus rhamnosusalleen in het onverdunde zuurselconcentraat 160 gevonden. In alle gevallen ging het om zeer lage niveaus.
161 - Deze resultaten zijn als grillig te kwalificeren. Het is mogelijk dat een eventuele besmetting van het 162 zuurselconcentraat niet homogeen verdeeld is over de verschillende cupjes, maar gezien de
163 productiemethode hiervan lijkt dit vrij onwaarschijnlijk. Het is ook mogelijk dat de besmettingniveaus 164 zich juist op of onder de aantoonbaarheidsgrens bevinden, maar indien
Lactobacillus rhamnosus
165 aantoonbaar is in de zuurseltank mag aangenomen worden dat het niveau in het zuurselconcentraat 166 minstens 20x hoger is. De verklaring die TNO hiervoor aanvoert is de aanwezigheid van storende
167 elementen, evenwel zonder deze nader te karakteriseren of een poging te ondernemen de invloed
168 hiervan terug te dringen. Als storende factoren inderdaad een rol spelen moet daarnaast worden
169 aangenomen dat het effect hiervan niet hetzelfde is in elk zuurselconcentraatmonster: in twee
170 cupjes zuurselconcentraat werd
Lactobacillus rhamnosusalleen gedetecteerd in het onverdunde
171 monster en niet in het 10x verdunde monster. Het zou hierbij dus kunnen gaan om een dermate laag 172 niveau dat er in het 10x verdunde monster te weinig DNA van
Lactobacillus rhamnosusaanwezig is om 173 een positief signaal te kunnen geven. Tegelijkertijd mag dan worden geconcludeerd dat de
174 concentratie van de storende factoren in de onverdunde monsters kennelijk niet interfereert met de 175 detectie. Hier staat tegenover dat er in drie andere cupjes zuurselconcentraat alleen
Lactobacillus
176
rhamnosuswerd gedetecteerd in het 10x verdunde monster. Hoe moet nu het uitblijven van een
177 positief signaal in de (hiermee overeenkomende) onverdunde monsters worden verklaard? Is het
178 gehalte aan storende factoren in deze monsters hoger? Dit ligt niet voor de hand, het gaat immers om 179 dezelfde matrix.
180 Al met al moet worden geconcludeerd dat de methode weinig robuust lijkt, wat twijfels oproept over 181 de waarde van een positief signaal. Gezien het (economische) belang van dit onderzoek kan worden 182 gesteld dat de analysemethode onvoldoende gevalideerd is. Niet voor niets heeft de Internationale 183 Organisatie voor Standaardisering (ISO) uitgebreide richtlijnen opgesteld om de betrouwbaarheid
184 van analysemethodes aan te tonen, juist om dit soort problemen in het handelsverkeer te
185 voorkomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld informatie over de detectielimiet, specificiteit, selectiviteit,
186 compatibiliteit met verschillende monstertypes, etc. Kortom, het is bijzonder lastig om de resultaten 187 die met deze methode verkregen zijn te interpreteren. De positieve resultaten zijn daarom niet meer
188 dan een zwakke indicatie dat het A zuurselconcentraat mogelijk besmet is met
Lactobacillus
189
rhamnosus.
190 - Met de qPCR methode is het niet mogelijk om levende van dode cellen te onderscheiden. Het kan
191 dus niet worden uitgesloten dat het slechts gaat om dood materiaal.
192 - Het discriminerend vermogen van de gebruikte qPCR methode is onvoldoende om de grote
193 verscheidenheid aan stammen binnen de soort
Lactobacillus rhamnosusvan elkaar te kunnen
194 onderscheiden. Er is geen informatie beschikbaar die er op wijst dat het positieve signaal afkomstig is 195 van de stam die werd aangetroffen in de kazen met kwaliteitsproblemen.
196
c Sinds De Graafstroom niet langer zuursel A gebruikt heeft DGS in de door haar geproduceerde
197
kazen geen problemen meer ondervonden.
198 Dit argument is vrij lastig te beoordelen omdat we geen goed overzicht hebben over het voorkomen 199 van kwaliteitsproblemen in de betreffende periode. Opgemerkt moet worden dat DGS in antwoord
200 op vragen hierover van [persoon C] vermeld heeft dat de gebreken “soms zichtbaar waren in
201 meerdere kazen per bak, maar soms ook in alle kazen per bak en soms ook in hele producties”
202 Omdat kazen uit één bak allemaal bereid zijn met hetzelfde zuursel wijst dit op de invloed van
203 andere factoren. Het verdwijnen van de problemen na het omschakelen op een ander zuursel kan
204 dus ook deze andere factoren liggen (…).
205
d Uit test resultaten volgt dat sinds De Graafstroom niet langer zuursel A gebruikt lactobacillen niet206
langer een probleem zijn.
207 Hiervoor geldt hetzelfde commentaar als gegeven onder punt c.
208
e Andere producenten van kaas die eveneens zuursel A hebben gebruikt ondervonden vergelijkbare209
problemen als DGS.
210 Op grond van verklaringen meerdere kaasproducenten wordt deze stelling betwijfeld. De suggestie
211 dat deze verklaringen minder betrouwbaar zijn omdat deze afkomstig zijn van bedrijven die ook
212 onderdeel zijn van Friesland Campina kan niet door ons worden beoordeeld. Wat wel opgemerkt
213 dient te worden is het feit dat CSK ook na 12 oktober 2015 doorging met het leveren van A
214 zuurselconcentraat aan verschillende kaasproducenten. Indien er een redelijk vermoeden zou
215 bestaan dat het A zuurselconcentraat besmet was zou dit bijzonder merkwaardig zijn. Niettemin, als 216 het toch correct is dat andere kaasproducenten last hadden van een vergelijkbaar probleem kan dat er 217 op wijzen dat het A zuursel de oorzaak is, maar er kunnen natuurlijk ook andere factoren een rol
218 spelen.
219
f DGS heeft onderzoek op deze kazen uitgevoerd, uit welk onderzoek volgt dat in die kazen eveneens220
lactobacillen zijn aangetroffen.
221 Dit argument zou relevant zijn als er ook was aangetoond dat het om dezelfde stam gaat, maar
222 hiervoor is geen bewijs geleverd. (…)
227 g
Resultaten [naam laboratorium]
228 (…)
231 (…) De enige conclusie die kan worden getrokken is dat als er al sprake zou zijn van de aanwezigheid 232 van
Lactobacillus rhamnosushet niveau niet extreem hoog is.
233
h) Traditionele microbiologische analyse zuurselconcentraat met plaatmethode en
234
selectieve ophoping
(…)
237 (…) Om sluitend bewijs te krijgen over een oorzakelijk verband verdient het de
238 voorkeur om te trachten levende
Lactobacillus rhamnosusuit het zuurselconcentraat op te kweken
239 en deze daarna te vergelijken met stammen die uit de kaas geïsoleerd zijn, bijvoorbeeld met whole
240 genome sequencing.
241 In oktober 2015 is A/Bos zuursel bij CSK onderzocht op de aanwezigheid van lactobacillen met behulp
242 van de telplaatmethode. Het betrof 2 monsters die afkomstig waren van DGS. Lactobacillen werden
243 hierin niet aangetroffen. In november 2015 is zuurselconcentraat op dezelfde manier onderzocht
244 zonder lactobacillen te vinden. Zowel TNO als CSK hebben geprobeerd om
Lactobacillus rhamnosus
245 uit het zuurselconcentraat te isoleren door middel van selectieve ophoping, maar ook dit leverde
246 geen bewijs op voor de aanwezigheid van lactobacillen. Al deze resultaten worden door DGS als fout
247 negatief bestempeld: er wordt gesteld dat
Lactobacillus rhamnosuswel degelijk aanwezig was maar
248 niet in staat was om te groeien in de selectieve media in combinatie met de kweekomstandigheden
249 die hiervoor gebruikt zijn. Door de metabolische activiteit van
Lactococcusspp. en
Leuconostocspp.
250 zou
Lactobacillus rhamnosusal schade oplopen tijdens de kweek en verder verzwakt zijn door het
251 invriezen en ontdooien. Het is inderdaad bekend dat sublethaal beschadigde micro-organismen in
252 het algemeen minder goed groeien op selectieve media. Toch valt er wel wat af te dingen op de
253 stelling dat
Lactobacillus rhamnosuswel aanwezig is maar niet detecteerbaar is.
254 In de eerste plaats is het niet erg logisch om aan te nemen dat verzwakte
Lactobacillus rhamnosus
255 niet op specifieke kweekmedia kan groeien maar wel in de kaas.
Lactobacillus rhamnosusgeldt niet
256 als een veeleisend micro-organisme wat alleen in heel complexe ecosystemen kan gedijen. Deze
257 soort komt in allerlei omgevingen voor en groeit uitstekend in veel gebruikte kweekmedia.
258
Lactobacillus rhamnosusvermeerdert zich weliswaar redelijk in kaas, maar de omstandigheden zijn
259 er niet ideaal: ook in kaas bevinden zich heel veel
Lactococcusspp. en
Leuconostocspp., de
260 rijpingstemperatuur is veel lager dan het optimum voor
Lactobacillus rhamnosus, en de
261 aanwezigheid van veel melkzuur is waarschijnlijk ook niet bevorderlijk. Met andere woorden, als het
262
Lactobacillus rhamnosustoch lukt om in kaas te groeien dan zou het mogelijk moeten zijn om een
263 kweekmedium te ontwikkelen waarmee deze bacterie te isoleren is. De aanpak van TNO om MRS
264 met een pH van 5.2 met vancomycine te gebruiken en een incubatietemperatuur van 43°C toe te
265 passen lijkt een goede keuze. Onder deze omstandigheden zou
Lactobacillus rhamnosussterk in het
266 voordeel zijn ten opzichte van de overige microorganismen.
267 Ook de suggestie dat het productieproces van zuurselconcentraat funest is voor
Lactobacillus
268
rhamnosuslijkt overdreven. Tijdens het kweken van het zuursel zijn de omstandigheden voor
269
Lactobacillus rhamnosusniet ongunstiger dan in kaas, en voor het invriezen wordt lactose
270 toegevoegd wat voorkomt dat
Lactococcusspp. en
Leuconostocspp. beschadigd worden (omdat dit
271 ten koste zou gaan van de gewenste zuurselaktiviteit). De aanwezigheid van lactose heeft echter ook
272 een beschermend effect op
Lactobacillus rhamnosusen het mag dus aangenomen worden dat
273
Lactobacillus rhamnosusredelijk fit deze behandeling doorstaat. Het feit dat er sprake is van een
274 enorme numerieke meerderheid van
Lactococcusspp. en
Leuconostocspp. ten opzichte van
275
Lactobacillus rhamnosusis ook geen reden om aan te nemen dat dit ten koste zou gaan van de kans
276 om
Lactobacillus rhamnosuste isoleren omdat er geen sprake is van direct antagonisme tussen deze
277 microorganismen (bijv. door productie van bacteriocines). Als dit wel het geval zou zijn zou
278
Lactobacillus rhamnosusimmers ook in de kaas ook niet overleven te midden van alle zuursel
279 bacteriën. De aanwezigheid van zuurselbacterien zou in theorie wel een probleem kunnen zijn als
280 deze ook metabolisch actief zijn en zo de beschikbaarheid van voedingsstoffen kunnen verminderen
281 en organische zuren kunnen produceren, die bij voldoende hoge concentratie groei remmend
282 kunnen zijn. Echter, de combinatie van kweekmedium en kweektemperatuur zoals die door TNO zijn
283 toegepast is voor de zuurselbacterien erg nadelig waardoor deze veel minder de gelegenheid hebben
284 om de groei van
Lactobacillus rhamnosusnegatief te beïnvloeden.
285 (…) Er zijn (…)
286 (..) aanwijzingen dat de aanwezigheid van grote aantallen melkzuurbacterien geen obstakel
287 hoeft te vormen om besmettingen met ongewenste bacterien aan te tonen. Het is bijvoorbeeld
288 mogelijk gebleken om Salmonella te isoleren uit melkpoeder met meer dan 10¹⁰ melkzuurbacterien
289 en bifidobacterien per gram (…).
293 (…) Vergelijkbaar onderzoek met andere soorten microorganismen, o.a.
Listeriaspp. En
294
Bacillus cereus, lieten zien dat ook deze bacteriën vrij gemakkelijk uit produkten met hoge
295 aantallen melkzuurbacteriën kunnen worden geïsoleerd.
296 Op grond hiervan is ligt het meer voor de hand om de negatieve resultaten niet te beschouwen als
297 fout negatief, maar als een sterke aanwijzing dat het zuurselconcentraat niet besmet was met
298
Lactobacillus rhamnosus.
299
Conclusie:Ik heb geen overtuigend bewijs kunnen vinden voor de stelling dat
Lactobacillus
300
rhamnosuslevend aanwezig was in batch #26289 en/of batch #26664 van het zuurselconcentraat A
301 van CSK.
(…)”
2.7.
Bijlage 2 bij het deskundigenbericht is opgemaakt door [persoon C] en vermeldt – voor zover hier van belang – :
“(…)
2. Opzet van de gegevens
Via DGS is op mijn verzoek een “volledig” overzicht van de aangevraagde gegevens over een viertal weken in 2015 gevraagd, de gezonden gegevens hebben voldaan aan het onderzoek naar de tijdlijn in de kaasproductie over de weken 1, 16, 25 en 49 in 2015.
(…)
3.
3. Conclusie
De doelstelling van het onderzoek was het technisch beoordelen van de verstrekte productiegegevens en identificatie van afwijkingen die mogelijk verband kunnen houden met de gesignaleerde kwaliteitsproblemen.
(…)
Er zijn verschillende afwijkingen gevonden binnen de onderzochte gegevens, welke elk voor zich bij kunnen dragen aan de afwijkende kaaskwaliteit zoals geformuleerd is in de eis van de DGS aan CSK.
(…)”
2.8.
Bijlage 4 bij het deskundigenbericht bevat de antwoorden van [persoon B] op vragen en opmerkingen van De Graafstroom naar aanleiding van het conceptrapport. Hierin schrijft [persoon B] – voor zover hier van belang – :
“(…)
5. Indien u wel aannemelijk acht dat de scheurvorming in de kaas door LR is ontstaan hoe is volgens u de LR in de kaas terecht gekomen?
Antwoord:
Lactobacillus rhamnosuskan afkomstig zijn uit de productieomgeving en de apparatuur. Kaasbereiding is geen aseptisch proces en spontane besmetting met lactobacillen komt vaak voor. Deze kan evenwel worden beheerst door gebruik te maken van hygiënisch ontworpen productieruimtes en apparatuur en toepassing van effectieve reiniging en desinfectie maatregelen. De resultaten van het microbiologisch onderzoek van de inloop van de wrongelbereider wijzen op de aanwezigheid van een fors besmettingsprobleem met lactobacillen die niet uit het zuurselconcentraat afkomstig zijn (Bijlage 1 van het Deskundigenbericht, pag. 3). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de maatregelen die gericht zijn op het beheersen van de hygiëne niet altijd doeltreffend waren.
(…)
8. Prof. [persoon A] vervolgt (productie 47 p. 3):
“Uit hetzelfde rapport in Tabel 2 wordt vastgesteld dat, wanneer de scheur van de kaas na 12 weken rijpen bemonsterd wordt (daar zitten de micro-organismen verantwoordelijk voor deze scheurvormingen), Lactobacillus rhamnosus in grote hoeveelheden aanwezig is. Dit is effectief een heterofermentatieve Lactobacil, die dus CO2 kan produceren en scheurvorming kan veroorzaken”.
Kunt u aangeven waarom u zich al dan niet in deze redenering kunt vinden? Wilt u in dat verband tevens ingaan op de opmerking van TNO inhoudende dat het door TNO uitgevoerde onderzoek ziet op levende cultuur van melkzuurbacteriën. Dat maakt dat het detecteren van het DNA van levende kiemen waarschijnlijk is, aldus TNO (productie 49, aanvullende reactie 6 november 2017 p. 4 bovenaan).
Antwoord: (…)
Voor wat betreft de opmerking in het TNO rapport (…): Met de door TNO gebruikte methode kan de aanwezigheid van een specifieke DNA sequentie worden aangetoond, maar het is niet mogelijk om aan de hand van het resultaat te bepalen of het signaal afkomstig is van levende of dode cellen. De overweging dat zuursels levende cultures zijn is natuurlijk juist, waarbij de kwalificatie “levend” betrekking heeft op bacteriën zoals
Lactococcus lactisdie essentieel zijn voor de kaasbereiding. Uit de aanwezigheid van levende
Lactococcus lactiskan daarentegen niet worden afgeleid dat het bij een eventuele besmetting met DNA van andere soorten ook om levende bacteriën moet gaan.
(…)
DGS6 Regel 189: Kunt u nader aangeven op basis waarvan dit mag worden aangenomen? Kunt u in dat verband verklaren waarom zowel TNO als prof. [persoon A] tot afwijkende conclusies komen? Zie in dat verband het memo en de daarin opgenomen vraagstelling.
Antwoord: (…) Bij het formuleren van de conclusie heb ik ook kennis genomen van de overwegingen van TNO en prof. [persoon A] , maar het is niet mijn taak om een verklaring te geven waarom zij tot afwijkende conclusies komen. (…)
DGS7 Regel 191: Hoe groot acht u die kans? Prof. [persoon A] en TNO geven aan dat mag worden aangenomen dat het gaat om levend materiaal. Zie de vraagstelling in het memo. Graag uw reactie.
Antwoord: Op grond van het qPCR resultaat kan geen uitspraak worden gedaan over deze kans, maar mede gezien de resultaten die behaald werden met de klassieke methode en de overweging dat de qPCR methode onvoldoende gevalideerd is, acht ik de kans dat het om dood materiaal gaat of dat het om een fout positieve reactie gaat bijzonder groot. (…)
(…)
DGS12 Regel 215: Is dit niet anders indien er een probleem bij CSK zou zijn geweest en dit probleem in dezelfde periode zou zijn opgelost?
Antwoord: Ik had dit wat specifieker moeten formuleren: Volgens Productie 2 behorend bij conclusie van antwoord is CSK doorgegaan met het leveren van zuurselconcentraten uit dezelfde
productiebatch.Het is niet mogelijk om eventuele besmettingen uit bestaande batches te elimineren. De enige oplossing in dit soort situaties is de vernietiging van de batch en het produceren van een nieuwe batch.
(…)”
De reactie van partijen op het deskundigenbericht
2.9.
De Graafstroom wil dat de rechtbank aan het deskundigenbericht voorbij gaat. Zij stelt daartoe dat uit het rapport van [persoon C] geen antwoord op de vragen van de rechtbank volgt en dat hij zich vooringenomen heeft getoond. Verder stelt zij dat [persoon B] (i) het rapport van [persoon C] dragend acht voor zijn conclusie dat er onvoldoende bewijs is dat de
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig was in het zuursel, (ii) bij het tot stand komen van zijn conclusie niet de rapporten van [persoon A] en TNO heeft betrokken en (iii) uitgaat van een verkeerde voorstelling van zaken ter zake van de aanwezigheid van
Lactobacillus rhamnosusin de wrongelbereider. Voor punten (i) en (iii) stelt De Graafstroom nader dat [persoon B] voor zijn conclusie redengevend acht dat er in de kaasfabriek sprake kan zijn geweest van een besmettingsprobleem en daarvoor verwijst naar het rapport van [persoon C] en naar de wrongelbereider (in het antwoord op vraag 5 in bijlage 4) en dat [persoon B] daarbij miskent dat het gaat om lactobacillen afkomstig uit Butteryzuursel.
2.10.
CSK verenigt zich met het deskundigenbericht en betwist het door De Graafstroom met betrekking tot het deskundigenbericht gestelde.
Waardering van het deskundigenbericht door de rechtbank
2.11.
De rechtbank volgt de conclusie van de deskundigen dat er geen overtuigend bewijs is voor de stelling dat Lactobacillus rhamnosus levend aanwezig was in batch #26289 en/of batch #26664 van het zuursel A van CSK. Dit is gebaseerd op het navolgende.
2.12.
Uit de bij het deskundigenbericht behorende bijlagen 1 en 4 blijkt dat [persoon B] bij het tot stand komen van zijn conclusie de rapporten van [persoon A] en TNO heeft betrokken en niet over het hoofd heeft gezien. Immers, in onderdeel b van bijlage 1 is [persoon B] uitgebreid op de onderzoeksrapporten van TNO ingegaan en in bijlage 4 schrijft hij bij zijn antwoord op de vraag van De Graafstroom bij regel 189 dat hij bij het formuleren van zijn conclusie heeft kennis genomen van de overwegingen van TNO en prof. [persoon A] . De Graafstroom heeft onvoldoende gesteld om daaraan te twijfelen. Daarvoor is niet genoeg dat in bijlage 1 niet wordt ingegaan op het aanvullend rapport van TNO van 6 november 2017 met respons op de conclusie van antwoord en het door CSK overgelegde rapport van prof. dr. [persoon D] en het rapport met bijlage van [persoon A] .
2.13.
[persoon B] heeft in bijlage 1 (in het bijzonder in de regels 101-105, 109-111, 130-149, 180-195, 237-240, 261-298) en in bijlage 4 (in het bijzonder in zijn antwoorden op vraag 8 en de vragen van De Graafstroom bij regels 191 en 215) op basis van zijn eigen kennis en ervaring helder en overtuigend gemotiveerd waarom er onvoldoende bewijs is dat de
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig was in het zuursel A. Die motivering van [persoon B] heeft De Graafstroom niet inhoudelijk bestreden.
2.14.
In de motivering van [persoon B] spelen de mogelijkheid dat er in de kaasfabriek sprake is geweest van een besmettingsprobleem en het rapport van [persoon C] (opmerking rechtbank: bedoeld wordt bijlage 2 bij het deskundigenbericht) geen doorslaggevende rol. Het antwoord van [persoon B] op vraag 5 in bijlage 4 (zie r.o. 2.8) maakt dat niet anders, omdat
[persoon B] daarmee op verzoek De Graafstroom de oorzaak voor de groei van de
Lactobacillus rhamnosusin de kaas heeft geduid en niet heeft beoogd te motiveren dat het niet aannemelijk zou zijn dat
de Lactobacillus rhamnosusin het zuurselconcentraat levend is.
Uit dat antwoord kan ook niet worden afgeleid dat [persoon B] is uitgegaan van een verkeerde voorstelling van zaken. De passage van bijlage 1 waarnaar [persoon B] verwijst betreft de regels 77-84 en dat gaat over het onderzoek van 14 augustus en niet over het onderzoek van 8 en 9 juni. Beide onderzoeken zijn beschreven in het rapport van het door De Graafstroom in september 2015 uitgevoerde onderzoek dat als productie 11 door De Graafstroom is overgelegd. Dit rapport vermeldt als conclusie bij het onderzoek van 14 augustus:
“opnieuw worden er Lactobacillen gevonden. (…)
Daarbij wordt in alle volle wrongelbereiders Lactobacillen aangetoond (bij kweek op TJA). Uit monstername bij bak 77 blijkt dat de meeste Lactobacillen worden gevonden tijdens dosering van het zuursel.”
Anders dan bij de beschrijving van het onderzoek naar de inloop van de wrongelbereider van 8 en 9 juni is daarbij niet vermeld dat het gaat om Butteryzuursel en De Graafstroom heeft ook niet onderbouwd dat het daar wel om Butteryzuursel gaat.
2.15.
Op grond van dit alles falen de door De Graafstroom gestelde gronden om voorbij te gaan aan de conclusie van de deskundigen dat er geen overtuigend bewijs is voor de stelling dat
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig was in batch #26289 en/of batch #26664 van het zuursel A.
2.16.
Er is geen aanleiding voor het door De Graafstroom aangeboden verhoor van haar partijdeskundigen TNO en [persoon A] . Het deskundigenbericht is ingewonnen om helderheid te krijgen over de tegenover elkaar staande standpunten van de door partijen geraadpleegde deskundigen over de vraag of
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig was in het zuursel. Dat de standpunten van TNO en [persoon A] afwijken van de conclusie van de deskundigen dat er geen overtuigend bewijs is dat
Lactobacillus rhamnosuslevend aanwezig was in het zuursel, doet er niet aan af dat die conclusie kan worden overgenomen omdat die conclusie voldoende helder en overtuigend is gemotiveerd.
2.17.
Dit alles leidt tot afwijzing van de vorderingen omdat niet vastgesteld kan worden dat het door CSK aan De Graafstroom geleverde zuursel A de problemen met de door De Graafstroom in 2015 geproduceerde kazen heeft veroorzaakt. Immers, partijen zijn het er over eens dat dit alleen het geval kan zijn indien de
Lactobacillus rhamnosuslevend in het zuursel aanwezig was en dat kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld.
2.18.
De vraag wat dan wel de oorzaak van die problemen is geweest behoeft in deze procedure niet te worden beantwoord, zodat bij gebrek aan belang niet nader behoeft te worden ingegaan op het antwoord op vraag 3 en bijlage 2 van het deskundigenbericht. Slechts ten overvloede wordt daarom overwogen dat de rechtbank de stelling dat [persoon C] zich vooringenomen heeft getoond niet volgt. De bijeenkomst van 29 mei 2020 diende om [persoon C] inzage te geven in de productiegegevens van De Graafstroom. Het stond de deskundigen vrij om daaraan voorafgaand de onderzoeksresultaten die zich in het procesdossier bevinden te bestuderen en om zich op basis daarvan een voorlopig oordeel te vormen en de inrichting van het verder onderzoek te bepalen. Die bijeenkomst heeft er toe geleid dat De Graafstroom productiegegevens over door de deskundigen aangewezen tijdsperioden heeft verstrekt. In bijlage 2 worden uitkomsten van door De Graafstroom verstrekte productiegegevens over de weken 1, 16, 25 en 49 in 2015 door [persoon C] beschreven. Bij gebrek aan een toelichting kan daarom de stelling van De Graafstroom dat onduidelijk is of [persoon C] de door haar verstrekte gegevens in zijn onderzoek heeft betrokken niet worden gevolgd.
2.19.
De Graafstroom zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CSK worden begroot op
  • griffierecht € 3.894,00
  • salaris advocaat
totaal € 17.890,50.
De over deze kosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Immers, deze is niet afzonderlijk door De Graafstroom bestreden en vindt voldoende steun in de wet.
2.20.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt De Graafstroom in de proceskosten, aan de zijde van CSK tot op heden begroot op € 17.890,50, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van de volledige voldoening,
3.3.
veroordeelt De Graafstroom in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat De Graafstroom niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 3.2. en 3.3. vermelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen, mr. S.M. den Hollander en mr. D. van Dooren. Het is ondertekend door de rolrechter en op 22 september 2021 uitgesproken in het openbaar.
2515/2294/2872/2457

Voetnoten

1.Cva en cvpp ieder 1 punt, 2x akte uitlaten deskundigen en 1x antwoordconclusie na deskundigenbericht steeds 0,5 punt