ECLI:NL:RBROT:2021:9268

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
FT EA 21-802
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot een gedwongen schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek van een verzoekster om een gedwongen schuldregeling te bevelen. De verzoekster had op 25 juni 2021 een verzoek ingediend om een tweetal schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De verzoekster had dertig schuldeisers met een totale schuldenlast van € 217.572,69. De aangeboden regeling voorzag in een betaling van 15,44% aan de preferente schuldeisers en 7,72% aan de concurrente schuldeisers. Echter, de Belastingdienst en een particuliere verhuurder stemden niet in met deze regeling, omdat zij van mening waren dat de schulden aan de Belastingdienst niet te goeder trouw waren ontstaan en dat de schuldenlast niet vaststond.

Tijdens de zitting op 8 september 2021 werd duidelijk dat de Belastingdienst zich verzet tegen de schuldregeling, onder andere omdat de verzoekster in de jaren 2016 tot en met 2018 hoge privé-onttrekkingen had gedaan uit haar onderneming zonder haar belastingverplichtingen na te komen. De rechtbank heeft de belangen van de weigerende schuldeisers, die samen 38,56% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, zwaarder laten wegen dan die van de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de schuldenlast onvoldoende vaststond en dat de aangeboden regeling niet goed gedocumenteerd was. Daarom werd het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen.

De rechtbank heeft tevens aangegeven dat er bij een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden beslist. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 15 september 2021
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoekster.

1..De procedure

Verzoekster heeft op 25 juni 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een tweetal schuldeisers, te weten:
mevrouw [naam persoon 1] , particuliere verhuurder, vertegenwoordigd door Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso (hierna: [naam persoon 1] );
de Belastingdienst Particulieren LIC (hierna: de Belastingdienst),
die weigeren mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 8 september 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • mevrouw [verzoekster] , verzoekster;
  • mevrouw [naam persoon 2] , werkzaam bij [naam bank] (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer [naam persoon 3] en mevrouw [naam persoon 4] , werkzaam bij de Belastingdienst.
De overige weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift dertig schuldeisers, die in totaal één preferente en dertig concurrente schuldvorderingen op verzoekster hebben. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 217.572,69 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van 13 april 2021 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 17,41 % aan de preferente schuldeisers en 8,71 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Dit percentage was destijds gebaseerd op een (lagere) schuldenlast van € 200.688,--. Uitgaande van de schuldenlast van € 217.572,69 is het uitkeringspercentage verlaagd naar 15,44 % aan de preferente schuldeisers en 7,72 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoekster heeft op basis van haar dienstbetrekking. Verzoekster heeft een baan van 32 uur per week in de (thuis)zorg. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door haar budgetbeheerder voldaan.
Achtentwintig schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [naam persoon 1] en de Belastingdienst stemmen hier niet mee in. [naam persoon 1] heeft volgens het verzoekschrift een schuldvordering van € 19.084,90. Daarnaast heeft de Belastingdienst twee vorderingen, te weten een vordering van € 55.380,70 en een vordering van € 9.435,--. [naam persoon 1] en de Belastingdienst hebben samen een vordering van in totaal € 83.900,60 op verzoekster, welke 38,56 % van de totale schuldenlast beloopt.

3..Het verweer

De Belastingdienst heeft ter zitting verweer gevoerd en zich onder meer op het standpunt gesteld dat:
de schulden aan de Belastingdienst niet te goeder trouw zijn ontstaan;
verzoekster in de jaren 2016 tot en met 2018 hoge privé-onttrekkingen heeft gedaan uit haar onderneming zonder daarmee betalingen te hebben gedaan aan haar schuldeisers;
in casu sprake is van een onstabiele schuldsituatie, aangezien niet alle schulden van verzoekster bekend zijn. Daarbij dient verzoekster nog aangifte te doen ten aanzien van de inkomstenbelasting over het jaar 2020;
verzoekster in de periode 2016 tot en met 2018 niet tijdig aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend, maar dat pas in maart 2021 (over het jaar 2017) en in december 2020 (over de jaren 2018 en 2019) heeft gedaan.
Verder heeft de Belastingdienst te kennen gegeven dat in de VTLB-berekening van verzoekster een te laag netto inkomen is opgenomen. Dit houdt in dat de afloscapaciteit van verzoekster hoger zou moeten liggen dan waarvan in het aangeboden akkoord is uitgegaan, aldus de Belastingdienst.
Ten aanzien van de goede trouw heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de belastingenschuld aan verzoekster te wijten is. De schuldvordering ziet op de terugvordering van ten onrechte ontvangen kindergebonden budget en zorgtoeslag. Daarnaast heeft de belastingschuld betrekking op de onbetaald gelaten inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekeringswet. Voorts heeft de Belastingdienst verklaard dat verzoekster over de jaren 2016 tot en met 2018 voldoende inkomsten heeft genoten uit haar onderneming, maar dat zij (toch) heeft nagelaten om de vorderingen aan de Belastingdienst te betalen. De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de gelden gereserveerd hadden moeten worden, zodat de aanslagen betaald hadden kunnen worden zodra deze werden opgelegd. Wanneer dit niet gebeurd, is er sprake van nalatigheid. Om die reden dient het verzoek dwangakkoord worden afgewezen.
In de contacten met schuldhulpverlening heeft [naam persoon 1] te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden en daarom niet akkoord te gaan met het voorstel. Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [naam persoon 1] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100 % van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam persoon 1] en de Belastingdienst bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam persoon 1] en de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vorderingen van [naam persoon 1] en de Belastingdienst een aanzienlijk aandeel vormen in de totale schuldenlast van 38,56 %. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat [naam persoon 1] en de Belastingdienst in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen. Voorts weegt de rechtbank de wijze waarop de vorderingen van de Belastingdienst tot stand is gekomen en de mate van verwijtbaarheid van verzoeker bij het ontstaan hiervan, mee in de beslissing om al dan niet een gedwongen schuldenregeling toe te kennen. Uitgangspunt is, dat de vorderingen van de Belastingdienst niet te goeder trouw zijn ontstaan, nu deze onder andere gebaseerd zijn op ten onrechte ontvangen kindergebonden budget en zorgtoeslag. Verzoekster heeft tegen deze terugvorderingen geen bezwaar aangetekend. Dat deze vorderingen ten onrechte zijn geschied, is ook niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft verzoekster ook vorderingen aan de Belastingdienst laten ontstaan met betrekking tot de inkomstenbelasting en de bijdrage zorgverzekeringswet over de jaren 2016 tot en met 2019. Ter zitting is gebleken dat verzoekster in die periode voldoende gelden uit haar onderneming heeft genoten, maar deze niet heeft besteed aan het afbetalen van haar belastingschulden. Aldus zijn deze schulden niet te goeder trouw ontstaan althans onbetaald gelaten. Verder staat de omvang van de schuldenlast onvoldoende vast, zoals hierna aan de orde zal komen. Dit staat aan toewijzen van het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een belangenafweging waarbij de vooruitzichten voor de crediteuren worden vergeleken tussen het aanbod en de verwachte uitkomst van een wettelijk traject.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat het aangeboden percentage is gewijzigd. In de aanbiedingsbrief van 13 april 2021 wordt uitgegaan van een percentage van 17,41 % aan de preferente schuldeisers en 8,71 % aan de concurrente schuldeisers, terwijl uit het verzoekschrift blijkt dat thans wordt uitgegaan van 15,44 % aan de preferente schuldeisers en 7,72 % aan de concurrente schuldeisers. Schuldhulpverlening heeft ter zitting verklaard dat het percentage lager is, omdat nadat het aanbod is gedaan, bleek dat de schuld aan de Belastingdienst veel hoger was. Schuldhulpverlening heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van een prognose aanbod, zodat schuldeisers rekening moesten houden met een lagere (dan wel hogere) uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank mogen schuldeisers er van uitgaan dat een prognose percentage ziet op wijziging in het inkomen van verzoekster die ten tijde van de totstandkoming van de minnelijke regeling nog niet te voorzien waren. Een substantiële wijziging van een prognose percentage als gevolg van de omstandigheid dat ten tijde van het aanbod niet alle vorderingen waren meegenomen, dient ertoe te leiden dat een nieuw aanbod moet worden gedaan aan alle schuldeisers. Dit klemt te meer nu ter zitting is gebleken dat verzoekster nog geen aangifte heeft gedaan ten aanzien van de inkomstenbelasting over het jaar 2020 en zoverre niet aan haar fiscale verplichting heeft voldaan. Verzoekster heeft verklaard geen voorlopige aanslag te hebben betaald. Dit zou kunnen betekenen dat er (mogelijk) nog een vordering van de Belastingdienst bij komt, zodat niet met zekerheid is te stellen dat de huidige schuldenlast van € 217.572,69 de volledige schuldenlast van verzoekster betreft.
Nu de schuldenlast niet vast staat en – in het verlengde daarvan – niet duidelijk is welk percentage op basis van de huidige inkomensgegeven kan worden aangeboden, en ook niet is aangetoond dat de andere schuldeisers akkoord zijn, geldt dat het voorstel niet goed en controleerbaar is gedocumenteerd. Onder deze omstandigheden dienen de belangen van [naam persoon 1] en de Belastingdienst als weigerende schuldeisers, die bovendien een substantieel deel van de schuldenlast vertegenwoordigen, zwaarder te wegen dan die van verzoekster of de overige schuldeisers. Het verzoek om [naam persoon 1] en de Belastingdienst te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van S. Caciano, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.