In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek van een verzoekster om een gedwongen schuldregeling te bevelen. De verzoekster had op 25 juni 2021 een verzoek ingediend om een tweetal schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De verzoekster had dertig schuldeisers met een totale schuldenlast van € 217.572,69. De aangeboden regeling voorzag in een betaling van 15,44% aan de preferente schuldeisers en 7,72% aan de concurrente schuldeisers. Echter, de Belastingdienst en een particuliere verhuurder stemden niet in met deze regeling, omdat zij van mening waren dat de schulden aan de Belastingdienst niet te goeder trouw waren ontstaan en dat de schuldenlast niet vaststond.
Tijdens de zitting op 8 september 2021 werd duidelijk dat de Belastingdienst zich verzet tegen de schuldregeling, onder andere omdat de verzoekster in de jaren 2016 tot en met 2018 hoge privé-onttrekkingen had gedaan uit haar onderneming zonder haar belastingverplichtingen na te komen. De rechtbank heeft de belangen van de weigerende schuldeisers, die samen 38,56% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, zwaarder laten wegen dan die van de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de schuldenlast onvoldoende vaststond en dat de aangeboden regeling niet goed gedocumenteerd was. Daarom werd het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen.
De rechtbank heeft tevens aangegeven dat er bij een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden beslist. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld.