ECLI:NL:RBROT:2021:9225

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
10/133783-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor wapenbezit en bedreiging met onrechtmatige doorzoeking

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 september 2021 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van wapenbezit en bedreiging. De verdachte werd op 21 mei 2021 in Spijkenisse aangehouden, waar in zijn auto een revolver werd aangetroffen. De verdediging voerde aan dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig was, omdat het dashboardkastje zonder toestemming was geopend. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, maar dat de verdachte geen reëel en rechtens te beschermen nadeel had ondervonden. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van bedreiging van zijn zus op 20 augustus 2021, waarbij hij dreigende woorden uitsprak en een lachgastank voorhield. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging wettig en overtuigend bewezen was, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn problematische middelengebruik.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/133783-21
Datum uitspraak: 14 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. W. Suttorp, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1 september 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Verschuren heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 (drie) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaar, met het opleggen van de bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering in het rapport van 27 augustus 2021 zijn geadviseerd.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 1 (voorhanden hebben vuurwapen)
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken op de grond dat er sprake is van een onrechtmatige doorzoeking in de auto. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), nu de privacy van de verdachte op ernstige wijze is geschonden. Het gevolg daarvan moet zijn dat hetgeen bij die doorzoeking is aangetroffen van het bewijs moet worden uitgesloten. Omdat er verder geen bewijs is voor het ten laste gelegde, moet de verdachte worden vrijgesproken.
De doorzoeking is onrechtmatig op de volgende gronden:
er is op een onrechtmatige wijze gebruik gemaakt van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) door de verdachte op grond van deze wet staande te houden. Art. 160 WVW 1994 is enkel van toepassing op bestuurders die daadwerkelijk aan het verkeer deelnemen. De verdachte nam geen deel aan het verkeer omdat hij al enige tijd geparkeerd stond met de auto. Hij werd daarnaast enkel op basis van vermeende strafrechtelijke antecedenten gevolgd door de verbalisanten, terwijl er geen andere aanwijzingen waren voor het plegen van een strafbaar feit.
de verdachte betwist toestemming te hebben verleend om in de auto te kijken, dit heeft hij direct bij zijn verhoor aangegeven. Er was onvoldoende sprake van
informed consent.
de doorzoeking van de auto is niet in overeenstemming met artikel 96b lid 1 Sv. Er was geen sprake van een heterdaadsituatie ter zake een strafbaar feit, noch was er sprake van een verdenking van een feit waarvoor voorlopige hechtenis open staat. Het openen van het dashboardkastje had dan ook niet gemogen.
Subsidiair stelt de verdediging dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte beschikkingsmacht en wetenschap omtrent de revolver heeft gehad. Hij heeft vanaf het begin verklaard dat hij er niets van af weet en de revolver waarschijnlijk behoort aan een van de personen met wie hij lachgas in de auto heeft gebruikt. Het DNA-spoor van de verdachte kan op de revolver zijn gekomen doordat iemand die bij hem in de auto heeft gezeten het voorwerp heeft omwikkeld met de muts van de verdachte die in het dashboardkastje lag. De muts en het plastic zakje waar het wapen in zat, zijn niet bemonsterd. Daarnaast is er ook DNA van een bij de politie bekend persoon op het wapen aangetroffen, maar deze persoon is niet gehoord door de politie.
4.1.2.
Beoordeling
Op 21 mei 2021 te Spijkenisse zien verbalisanten een [merk auto] met het kenteken
[kentekennummer] rijden. Dit voertuig blijkt op naam te staan van de verdachte. Uit de politiesystemen komt naar voren dat het voertuig betrokken is geweest bij meerdere verdachte situaties en drugsgerelateerde incidenten. De verbalisanten rijden achter de auto aan en zien verderop dat de auto tot stilstand wordt gebracht. Wanneer ze bij de auto aankomen zien ze de bestuurder, de verdachte, met een opgeblazen ballon in zijn mond zitten. Naast hem staat een lachgastank. Na een negatieve adem- en speekseltest vragen de verbalisanten of ze in de auto van de verdachte mogen kijken. In het dashboardkastje wordt – zo blijkt later – een revolver aangetroffen.
Rechtmatigheidsverweren
Ad 1.
Het verweer dat de verdachte onrechtmatig is staande gehouden omdat hij op dat moment geen bestuurder was, wordt door de rechtbank verworpen. De verbalisanten hebben de verdachte zien rijden en gezien dat hij zijn auto tot stilstand bracht. Er is daarom geen twijfel dat hij deelnam aan het verkeer. Daarnaast hebben de verbalisanten op basis van de WVW 1994 de bevoegdheid om elke bestuurder van een motorvoertuig te verplichten een rijbewijs ter inzage af te geven. Voor de toepassing van deze controlebevoegdheid is geen concrete aanleiding of verdenking nodig.
Ad 2.
Het verweer dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven om in zijn auto te kijken, wordt eveneens door de rechtbank verworpen. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met nummer [procesverbaalnummer] is gerelateerd dat de verdachte antwoordde dat het geen probleem was toen de verbalisanten vroegen of ze in zijn auto mochten kijken. Er zijn geen aanwijzingen in het dossier - afgezien van de verklaring van de verdachte – dat getwijfeld zou moeten worden aan de door de verbalisant weergegeven lezing van de feiten. De rechtbank constateert te dien aanzien dat er aldus geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim.
Ad 3.
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de doorzoeking in het voertuig onrechtmatig was. Ingevolge artikel 96b, eerste lid Sv is een opsporingsambtenaar in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis openstaat bevoegd een vervoermiddel ter inbeslagneming te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen. Er is niet geverbaliseerd dat er voorafgaand aan de doorzoeking van de auto van een van deze situaties sprake was. Blijkens het hiervoor aangehaalde proces-verbaal heeft een van de verbalisanten in het dashboardkastje een revolver aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat de verbalisant dit dashboardkastje heeft geopend. Omdat daartoe niet de bevoegdheid bestond, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Door de verdediging is verzocht om bij constatering van een onherstelbaar vormverzuim over te gaan tot bewijsuitsluiting van het aangetroffen materiaal. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar vaste rechtspraak levert de schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk op van de in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte waarborg van een eerlijk proces. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de consequentie van bewijsuitsluiting dan ook niet zonder meer aan het schenden van de persoonlijke levenssfeer verbonden worden indien de verdachte daar geen rechtens te respecteren nadeel van heeft ondervonden. In dit verband verdient voorts opmerking dat - eveneens volgens vaste rechtspraak - het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te beschermen belang. Een eventuele schending van dat belang als gevolg van een onherstelbaar vormverzuim levert dus niet een nadeel op als bedoeld in artikel 359a, tweede lid Sv.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte geen reëel en rechtens te beschermen nadeel ondervonden heeft door de onrechtmatige doorzoeking van zijn auto. De inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer als gevolg van die doorzoeking is dermate gering dat de rechtbank zal volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder daaraan verdere consequenties te verbinden.
Nadere bewijsoverweging
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de beschikkingsmacht had over en wetenschap had van de aanwezigheid van de revolver in zijn auto. Het wapen dat in de auto van de verdachte is aangetroffen is op de trommel(as), de trekker, de haan, de greep en in de loop van de revolver bemonsterd en voor onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gestuurd. Uit dat onderzoek is gebleken dat het DNA op de buitenkant van het wapen van minimaal twee personen afkomstig is waarvan een relatief grote hoeveelheid DNA afkomstig kan zijn van de verdachte. De kans dat het DNA van een willekeurige andere persoon is, wordt door het NFI geschat op kleiner dan 1 op 1 miljard. In de binnenzijde van de loop tot halverwege is er DNA aangetroffen van minimaal drie personen, waaronder DNA van mogelijk de verdachte, eveneens met een bewijskracht van meer dan 1 miljard. De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat hij niet weet hoe zijn DNA op het wapen terecht is gekomen.
Door de verdediging is bepleit dat het wapen mogelijk door iemand anders in het dashboardkastje is neergelegd op het moment dat er gezamenlijk lachgas in de auto is gebruikt en dat het DNA van de verdachte wellicht is overgedragen doordat het wapen was gewikkeld in zijn muts. Een dergelijke summiere verklaring vormt geen concreet, verifieerbaar en plausibel alternatief scenario voor de aanwezigheid van het DNA van de verdachte op het vuurwapen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de door de verdediging geopperde mogelijkheid niet verklaart dat het gaat om een grote hoeveelheid DNA en hoe het DNA van de verdachte in de binnenzijde van de loop terecht is gekomen. Dat [naam 1] - van wie eveneens DNA in de binnenzijde van de loop van het vuurwapen is aangetroffen - niet is gehoord, doet daar niet aan af.
Uit de aanwezigheid van het wapen in de auto van de verdachte, het onderzoek naar het wapen en de resultaten van het DNA-onderzoek in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat de verdachte wetenschap had van en beschikkingsmacht had over het wapen.
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde zoals hierna bewezen verklaard.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 2 (bedreiging)
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken op de grond dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Er heeft weliswaar een woordenwisseling plaatsgevonden tussen de verdachte en zijn zus [naam 2] (hierna: aangeefster), maar de verdachte kan zich niet herinneren dat hij bedreigingen heeft geuit. Door de ouders van de verdachte zijn die bedreigingen ook tegengesproken. Daarnaast stelt aangeefster niet bang te zijn, gaat zij blijkens de Whatsappberichten tussen haar en de verdachte fel tegen hem in en wil ze eigenlijk alleen dat de verdachte hulp krijgt. Er is waarschijnlijk om die reden aangifte gedaan, in plaats van dat zij aangifte deed omdat ze zich bedreigd voelde.
4.2.2.
Beoordeling
Op 19 augustus 2021 vindt een woordenwisseling plaats tussen de verdachte en aangeefster in het huis van hun ouders aan de [adres]. Aangeefster doet aangifte van bedreiging.
De vader van de verdachte heeft verklaard dat er geen bedreigingen zijn geuit. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier komt naar voren dat er bij de ouders van de verdachte een zekere angst voor hem bestaat. Zowel aangeefster als [naam 3] - het zusje van de verdachte en aangeefster - verklaren dat het gezin bang is dat de verdachte hen iets aan zal doen. Beide zussen verklaren ook dat hun ouders erbij waren en volgens [naam 3] heeft haar vader kunnen verhinderen dat de verdachte zou gooien met de lachgastank. Dat er bij de ouders van de verdachte een zekere angst voor hem bestaat, wordt ook ondersteund door de omstandigheid dat de ouders in eerste instantie niet willen verklaren, maar vooral willen dat de verdachte hulp krijgt bij zijn lachgasverslaving. Dit maakt de verklaring van de vader van de verdachte dat de verdachte geen bedreigingen heeft geuit ongeloofwaardig. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Van een bedreiging is sprake als de uitlatingen van de verdachte van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat bij degene tot wie het is gericht, de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook zou worden gepleegd. Aangeefster heeft verklaard dat haar broer, de verdachte, in de slaapkamer in de woning van hun ouders naar aanleiding van een woordenwisseling over geld een lachgastank oppakte en vervolgens tegen haar zei: “Ik ga het naar je gooien, ik ga je verminken”. De verdachte maakte daarbij zwaaiende bewegingen alsof hij de lachgastank wilde gooien. Tevens heeft zij verklaard dat hij haar auto kapot wilde maken en dat ze hem hoorde zeggen: “Ik maak jullie allemaal kapot. Ik neem jullie de afgrond in mee”. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [naam 3]. Zij heeft bevestigd dat de verdachte in de slaapkamer een lachgastank oppakte en naar hun zus riep dat hij haar wilde vermoorden. Ook heeft ze verklaard dat de verdachte zei dat hij hen ging “blazen met een 9 millimeter”. Aangeefster heeft bovendien verklaard dat bij haar de overtuiging bestond dat de verdachte zijn bedreiging ten uitvoer zou brengen. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke vrees bij aangeefster heeft kunnen ontstaan dat de verdachte haar iets zou aandoen. Het verweer van de verdediging dat aangeefster niet bang was en dat ze alleen aangifte heeft gedaan zodat de verdachte zou worden geholpen, wordt dan ook verworpen.
Op basis van de verklaring van de verdachte dat hij en aangeefster een woordenwisseling hadden, de aangifte en de getuigenverklaring van [naam 3] alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster heeft bedreigd.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde zoals hierna bewezen verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 21 mei 2021 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een revolver,
namelijkeen omgebouwde revolver van het merk BBM, model Olympic 38, kaliber .22 LR voorhanden heeft gehad;
2.
hij op 20 augustus 2021 te Rotterdam zijn zus [naam 2] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling en enig misdrijf waardoor gevaar voor de goederen ontstond, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
die [naam 2] een lachgastank voorgehouden endaarbij één of meermalen deze dreigend de woorden toegevoegd:
"Ik ga het naar je gooien" en "ik ga je verminken" en "Ik ga nu je auto kapot maken" en"Ik maak jullie allemaal kapot, ik neem jullie de afgrond in mee" en ik ga jullie
blazenmet een 9mm",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
2.
bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en met zware mishandeling en met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. De omgebouwde revolver lag in het dashboardkastje van de auto van de verdachte. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een groot gevaar voor de samenleving en houdt daardoor een onaanvaardbaar risico in voor de veiligheid van personen. Hiertegen dient, in het bijzonder uit een oogpunt van generale preventie, streng te worden opgetreden. Het hoge aantal slachtoffers in de samenleving ten gevolge van vuurwapengeweld onderstreept de noodzaak hiervan. Daarnaast worden door feiten als het onderhavige gevoelens van onveiligheid in de samenleving vergroot. Tegen het bezit van wapens moet dan ook fors worden opgetreden.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn zus. Hij heeft daarbij onder andere gedreigd een lachgastank naar haar te gooien en haar ‘te blazen met een 9mm’
.Met zijn gedragingen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
21 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Stichting Verslavingsreclassering GGZ (Novadric Kenton) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 16 juni 2021. Dit rapport houdt onder meer het volgende in met betrekking tot feit 1.
Het betreft een twintigjarige ontkennende verdachte die verdacht wordt van vuurwapenbezit. Het recidiverisico kan niet worden ingeschat omdat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor misdrijven. Er zijn wel duidelijke aanwijzingen voor problematisch middelengebruik (lachgas) waarvoor naar de mening van de reclassering een hulpverleningstraject binnen de verslavingszorg aan de orde en gewenst is. Mogelijk is er sprake van onderliggende psychische problematiek. De verdachte is van mening dat de nadruk op dit laatste dient te liggen. Hij heeft daarvoor vrijwillig hulp gezocht bij de huisarts en is voornemens hier gevolg aan te geven.
Stichting Verslavingsreclassering GGZ (Antes) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 27 augustus 2021. Dit rapport houdt onder meer het volgende in met betrekking tot beide feiten.
Het is niet gelukt om de verdachte tijdens de schorsingsperiode zorg te verlenen. Wegens het niet nakomen van de meldplichtafspraken en de aanhouding inzake feit 2 is het toezicht voortijdig negatief beëindigd en de schorsing opgeheven. Hierdoor is nog niet achterhaald welke problematiek op de voorgrond aanwezig is (verslaving of psychiatrie) en is er nog geen zorgaanbieder gevonden voor de verdachte. Ten aanzien van feit 2 geeft de verdachte aan dat het een uit de hand gelopen ruzie met zijn zus betreft en dat hij kort daarvoor een terugval had in het gebruik van lachgas. Hij was op dat moment ook onder invloed. Dit baart de reclassering zorgen en is een indicator voor de ernst van de problematiek. Alle leefgebieden van betrokkene lijken ernstig te worden aangetast door zijn verslaving aan lachgas. De verdachte heeft aangegeven niet meer met zijn zus te willen samenwonen en dat hij na detentie bij een vriend terecht kan. Ook heeft hij aangegeven vanwege zijn huidige detentie mogelijk zijn baan als heftruckchauffeur te verliezen. Deze ontwikkelingen baren de reclassering zorgen. De verdachte heeft aangegeven gemotiveerd te zijn en mee te willen werken aan toezicht en bijzonder voorwaarden.
De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf op zijn plaats is. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten. Hiervoor bestaat echter geen aanleiding, gelet op de ernst van de feiten. Daarbij neemt de rechtbank mee in haar overweging dat er sprake is van een strafverzwarende omstandigheid. Deze is gelegen in het feit dat de verdachte het vuurwapen op de openbare weg voorhanden had. Tevens heeft de rechtbank in haar oordeel betrokken dat de verdachte het tweede feit heeft gepleegd nadat het hof de voorlopige hechtenis voor het eerste feit had geschorst onder voorwaarden. Verdachte heeft bovendien geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden of inzicht gegeven in zijn handelen. Hij heeft op geen enkele wijze, ook niet ter terechtzitting, verantwoording afgelegd voor zijn handelen of blijk gegeven van berouw.
Nu de reclassering begeleiding en bijzondere voorwaarden noodzakelijk acht, zal de rechtbank een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering aan de orde is.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
2 (twee) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
1. de veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met de veroordeelde opnemen voor de eerste afspraak;
2. de veroordeelde laat zich behandelen door Antes of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Bij terugval in middelengebruik, overmatig middelengebruik of ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie, stabilisatie, of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat betrokkene zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
3. de veroordeelde verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, indien de huisvesting van de veroordeelde zich zodanig ontwikkelt dat de reclassering dit nodig acht. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
4. de veroordeelde heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het vinden en behouden van dagbesteding zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. De veroordeelde dient zich netjes te gedragen op werk en zich te houden aan de aldaar gemaakte afspraken, bijvoorbeeld met betrekking tot tijdig aanwezig zijn.
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. J. Bergen en D. van Dooren, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Twist, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 21 mei 2021 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een revolver, nl een omgebouwde revolver van het merk BBM, model Olympic 38, kaliber .22 LR voorhanden heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 20 augustus 2021 te Rotterdam zijn zus [naam 2] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of enig misdrijf waardoor gevaar voor de goederen ontstond, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
die [naam 2] een lachgastank, althans een zwaar en/of hard voorwerp, (op zeer korte afstand) voorgehouden en/of getoond en/of (daarbij) één of meermalen deze dreigend de woorden toegevoegd:
"Ik ga het naar je gooien" en/of "ik ga je verminken" en/of "Ik ga nu je auto kapot maken" en/of "Ik maak jullie allemaal kapot, ik neem jullie de afgrond in mee" en/of ik ga jullie blazem met een 9mm",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.