ECLI:NL:RBROT:2021:922

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
C/10/583502 / HA ZA 19-928
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen in het kader van leveringsgeschil tussen papierleverancier en drukkerij

In deze zaak vorderde De Wit Paper & Board B.V. betaling van facturen van Mouthaan Boekdruk en Offset B.V. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de vordering tot betaling van de facturen werd afgewezen, omdat de levering van de goederen nog niet had plaatsgevonden. De Wit had de levering opgeschort vanwege openstaande facturen van Mouthaan, waardoor Mouthaan zich niet rechtsgeldig op ontbinding kon beroepen. De rechtbank stelde vast dat de betaling van de factuur van 21 april 2019 van € 15.431,67 niet verschuldigd was, omdat de levering van de goederen niet had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de CEPI-voorwaarden niet van toepassing waren, omdat De Wit geen redelijke mogelijkheid had geboden aan Mouthaan om van deze voorwaarden kennis te nemen. De rechtbank wees de vordering van De Wit tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente af, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/583502 / HA ZA 19-928
Vonnis van 3 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE WIT PAPER & BOARD B.V.,
gevestigd te Goirle,
eiseres,
advocaat mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MOUTHAAN BOEKDRUK EN OFFSET B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Evenboer te Dordrecht.
Partijen zullen hierna De Wit en Mouthaan genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2019 (waarin de zaak is verwezen naar de rechtbank Rotterdam) en de in dat vonnis genoemde processtukken;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 13 november 2019, waarin een comparitie is bepaald op 10 maart 2020 (die in verband met de coronaproblematiek niet heeft plaatsgevonden);
  • de akte van De Wit van 10 maart 2020, met producties;
  • de akte houdende uitlatingen van Mouthaan van 10 maart 2020;
  • de conclusie van repliek, tevens eiswijziging, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De Wit drijft een onderneming die is gespecialiseerd in het leveren van en adviseren over papier, karton, coating, laminaten en watergedragen coatings.
2.2.
Mouthaan is actief in de grafische branche.
2.3.
De Wit levert aan Mouthaan sinds geruime tijd voor Mouthaan geprepareerd papier en karton.
2.4.
Bij e-mail van 15 februari 2019 bericht De Wit aan Mouthaan:
“Posten van de cupstock order
18 maart 32.000 euro
25 maart. 32.000 euro
1 april 32.000 euro
Dit is dan buiten de normale facturen en verval datums.
Graag jou bevestiging dat dit echt binnen 30 dagen na factuur datum zal worden overgemaakt.”
2.5.
Bij e-mail van 18 februari 2019 reageert Mouthaan daarop als volgt:
“Jou betalingen op dertig dagen gaan lukken, het geheel is doorgerekend moet passen.”
2.6.
De Wit vraagt Mouthaan per e-mail van diezelfde dag vervolgens:
“Kun jij onderstaande betalings datums van jou zijde bevestigen dat dit 100% wordt betaald op die data”
2.7.
Bij e-mail van eveneens 18 februari 2019 reageert Mouthaan daarop als volgt:
“Hierbij bevestigen wij, Mouthaan Grafisch Bedrijf dat de facturen uiterlijk binnen dertig dagen voor 100% betaald worden.”
2.8.
Uit hoofde van leveringen aan Mouthaan heeft De Wit in maart en april 2019 de volgende facturen aan Mouthaan verzonden:
Factuur 2019-1305 04-03-2019 € 57.707,56
Factuur 2019-1310 14-03-2019 € 20.415,48
Factuur 2019-1319 01-04-2019 € 490,05
Factuur 2019-1320 08-04-2019 € 23.218,57
2.9.
Op alle facturen van De Wit is vermeld:
“levering en verkoopvoorwaarden volgens CEPI”
en
“Betaling: binnen 30 dagen”
2.10.
Mouthaan heeft op 9 mei 2019 een bij De Wit op voorraad staande partij ‘Look o Look’ producten afgeroepen. De Wit heeft, met een beroep op opschorting vanwege door Mouthaan niet betaalde facturen, de levering van deze partij geweigerd. De Wit heeft met betrekking tot deze voorraad wel een factuur d.d. 21 april 2019 aan Mouthaan gezonden van € 15.431,67. De papier producten bevinden zich nog altijd bij De Wit. In dit kader heeft Mouthaan bij e-mail van 16 mei 2019 aan De Wit bericht:
“3. Wij hebben na ontvangst van uw mail van 9 mei de in uw factuur genoemde partij afgeroepen maar tot onze verbazing is deze levering tot op heden uitgebleven.
4. Omdat u in gebreke bent gebleven deze partij te leveren annuleren wij in punt 3 genoemde afroep.”
2.11.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft een deurwaarder, namens De Wit, Mouthaan gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 104.165,66, bestaande uit de onder 2.8 weergegeven facturen inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. Ook op 9 en 14 mei 2019 heeft deze deurwaarder Mouthaan gesommeerd tot betaling van het op dat moment nog openstaande bedrag. Bij de sommatiebrief van 14 mei 2019 is factuur van 21 april 2019 gevoegd. Op 16 mei 2019 heeft Mouthaan aan de deurwaarder bericht de sommatiebrieven niet te hebben ontvangen, waarna de deurwaarder deze brieven diezelfde dag, per e-mail aan Mouthaan heeft gezonden, evenals een nieuwe sommatiebrief van 16 mei 2019.
2.12.
Door Mouthaan zijn aan De Wit de volgende betalingen gedaan:
op 8 of 9 mei 2019: € 29.000,00;
op 15 of 16 mei 2019: € 28.707,56;
op 22 of 23 mei 2019: € 20.415,48;
op 22 of 23 mei 2019: € 490,05;
op 4 juni 2019: € 23.218,57.

3..Het geschil

3.1.
De Wit heeft aanvankelijk, bij dagvaarding, veroordeling van Mouthaan gevorderd tot betaling van een bedrag van € 62.203,90, inclusief buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 15 mei 2019.
3.2.
Bij gelegenheid van conclusie van repliek heeft De Wit, als gevolg van de betalingen van Mouthaan als weergegeven onder 2.12 sub iii) tot en met v), haar eis gewijzigd. De rechtbank begrijpt de vorderingen na eiswijziging als volgt.
3.3.
De Wit vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Mouthaan veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan De Wit te betalen een bedrag van € 18.311,45, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 4 juni 2019, althans vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
II. Mouthaan veroordeelt om aan De Wit te betalen een bedrag van € 3.928,50, alsmede een bedrag van € 9,70 (de rechtbank begrijpt: per dag) voor de periode van 1 juli 2020 tot en met de dag waarop de afgeroepen voorraad door Mouthaan is afgenomen;
III. Mouthaan veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis.
3.4.
De Wit legt aan haar vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag.
CEPI-voorwaarden
3.4.1.
Tussen partijen is toepasselijkheid van de CEPI-voorwaarden overeengekomen. De CEPI-voorwaarden zijn ter hand gesteld, zijn gebruikelijke voorwaarden in de branche en Mouthaan is ermee bekend, nu zij ook bij derden onder toepasselijkheid van diezelfde voorwaarden inkoopt of heeft ingekocht.
De vordering van € 18.311,45, te vermeerderen met rente
3.4.2.
De initiële vordering bedraagt na aftrek van de door Mouthaan gedane betalingen nog € 18.311,45. Een deel van dat bedrag ziet op de factuur van 21 april 2019 van € 15.431,67, die Mouthaan onbetaald heeft gelaten. Deze factuur betreft een voorraad die ten behoeve van Mouthaan wordt gehouden, waarvan door Mouthaan regelmatig een deel werd afgeroepen. Op 9 mei 2019 is de laatste partij door Mouthaan afgeroepen. Aangezien Mouthaan op die datum nog een betalingsachterstand had, heeft De Wit haar leveringsverplichting opgeschort. Mouthaan verkeerde vanaf de vervaldata van de facturen, maar in ieder geval vanaf 14 mei 2019 in verzuim, omdat toen de sommatietermijn van acht dagen uit de brief van 6 mei 2019 was verstreken, zodat De Wit gerechtigd was de leveringen op te schorten. Als gevolg van de opschorting kon De Wit niet in verzuim raken en was Mouthaan niet gerechtigd tot annulering/ontbinding, zoals gedaan bij haar e-mail van 16 mei 2019. De voorraad betreft speciaal voor Mouthaan op basis van de door haar aangeleverde specificaties gemaakte artikelen die niet voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden. Mouthaan is gehouden om deze voorraad af te nemen en de daarvoor verschuldigde factuur te voldoen.
3.4.3.
Tussen partijen geldt een betalingstermijn van 30 dagen. Op alle facturen staat een betalingstermijn van 30 dagen vermeld. Bij e-mail van 18 februari 2019 heeft Mouthaan ook bevestigd dat de facturen binnen 30 dagen zullen worden betaald.
Voorraadkosten
3.4.4.
De Wit is op grond van artikel 6 sub c van de toepasselijke CEPI-voorwaarden gerechtigd om de opslagkosten van de niet afgehaalde/uitgeleverde order door te belasten. Daarnaast zijn voorraadkosten in de branche gebruikelijk, aldus De Wit. Dit laatste blijkt volgens haar uit de algemene voorwaarden die zij in haar rol als agent heeft gesloten met een papierleverancier. De Wit verwijst hierbij ook naar artikel 8 lid 11 van de KVGO-voorwaarden, waarin een bepaling over opslagkosten is vermeld.
3.5.
Mouthaan maakt bezwaar tegen de eiswijziging, zoals verwoord onder 3.2, welke eis volgens haar een vermeerdering betreft en niet als zodanig is aangekondigd, dan wel gevorderd in een gewijzigd petitum. Daarnaast voert Mouthaan verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van De Wit, althans tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van De Wit, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, met inbegrip van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen vanaf de datum van het vonnis. Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
CEPI-voorwaarden
3.5.1.
De CEPI-voorwaarden zijn nooit besproken of ter hand gesteld, laat staan (schriftelijk) geconvenieerd. Evenmin is er een sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:234 BW, aldus Mouthaan.
De vordering van € 18.311,45, te vermeerderen met rente
3.5.2.
Mouthaan heeft herhaaldelijk om uitlevering van de voorraad verzocht,
maar De Wit bleef dit weigeren, waarmee zij zelf in gebreke kwam en waardoor Mouthaan gerechtigd was tot ontbinding. De Wit kon pas factureren na levering. Tussen partijen is nooit enigerlei voorschotbetaling omtrent een levering afgesproken. Het betreft geen specifiek maatproduct, maar een product dat bruikbaar is voor meerdere marktspelers. Mouthaan heeft alle facturen voldaan, zodat zij niets meer verschuldigd is aan De Wit. Van een betalingstermijn van 30 dagen is geen sprake, zodat Mouthaan ook uit dien hoofde niets verschuldigd is aan De Wit.
3.5.3.
De betalingstermijn tussen partijen bedraagt 60 dagen. De Wit heeft ook jarenlang onder die betalingstermijn de bestellingen van Mouthaan gehonoreerd en geleverd. Die termijn werd dus gaandeweg usance ofwel de vaste norm. Pas via de deurwaarder wenst De Wit daarop terug te komen en die termijn te halveren. Het betalingsstramien van 60 dagen is volledig conform de betaaltermijnen van de eigen debiteuren van Mouthaan, die tevens branche-eigen is en eveneens in lijn met de in de correspondentie genoemde productietermijn van fabrikanten. Ook de laatste overboeking van 6 april 2019 was binnen de 60 dagen termijn. Mouthaan is nimmer wettelijke rente of bijkomende kosten verschuldigd geworden, nog buiten het feit dat de CEPI-voorwaarden niet van toepassing zijn.
Voorraadkosten
3.5.4.
Nu de CEPI-voorwaarden niet van toepassing zijn, kunnen op grond daarvan geen voorraadkosten in rekening worden gebracht. Een verwijzing naar branchegebruiken of het eigen agentschap c.q. achterliggende overeenkomsten doet niet ter zake; door De Wit gesloten achterliggende overeenkomsten en specifieke condities voor het agentschap kunnen niet één op één aan Mouthaan worden opgelegd. De door De Wit genoemde en door Mouthaan gehanteerde KVGO-voorwaarden zijn door geen der partijen toepasselijk verklaard en het door De Wit aangehaalde artikel 8 lid 11 is specifiek bedoeld ter afgrenzing van schade. Ook de subsidiaire vordering tot vergoeding van annuleringsschade moet worden afgewezen, nu nergens blijkt van een verplichting tot aanhouding van materialen, de schade het gevolg is van door De Wit gemaakte verkeerde keuzes en het schadebedrag niet is gespecificeerd.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

Eiswijziging

4.1.
De rechtbank verwerpt het bezwaar van Mouthaan, zoals weergegeven onder 3.5, tegen de eiswijziging. Daartoe wordt overwogen dat De Wit op de voet van artikel 130 lid 1 Rv, zolang geen eindvonnis is gewezen, in beginsel bevoegd was haar eis of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. Afwijking van dat beginsel is slechts dan aan de orde indien de wijziging in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde, maar daarvan is hier niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt de wijziging van eis voldoende uit het lichaam van de conclusie van repliek en is deze wijziging ook voldoende duidelijk voor Mouthaan, wat ook blijkt uit het verweer dat zij daartegen heeft gevoerd. De rechtbank zal dan ook recht doen op basis van de onder 3.3 weergegeven eis.
CEPI-voorwaarden
4.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft reeds in het vonnis in incident van 19 september 2019 vastgesteld dat de CEPI-voorwaarden buiten toepassing moeten blijven, nu niet is komen vast te staan dat De Wit aan Mouthaan een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Deze rechtbank ziet geen aanleiding om van dat oordeel af te wijken. Niet is gebleken dat de algemene voorwaarden op enig moment aan Mouthaan ter hand zijn gesteld en evenmin dat één van de andere situaties als bedoeld in artikel 6:234 BW zich heeft voorgedaan. Bij de beoordeling van het geschil kunnen de CEPI-voorwaarden derhalve geen rol spelen.
De vordering van € 18.311,45, te vermeerderen met rente
4.3.
De vordering van De Wit bestaat, blijkens het door haar als productie 1 bij haar akte van 10 maart overgelegde schema, uit het eerder bij dagvaarding gevorderde bedrag van € 62.203,90, verminderd met de door Mouthaan gedane betalingen, die volgens De Wit zijn toegerekend volgens het bepaalde in artikel 6:43 BW. De rechtbank begrijpt hieruit dat de betalingen die door Mouthaan zijn gedaan, door De Wit in mindering zijn gebracht op de facturen, zoals door Mouthaan gespecificeerd in randnummer 18 van de conclusie van antwoord. Het na eiswijziging gevorderde bedrag van € 18.311,45 bestaat dan nog uit i) de factuur van 21 april 2019 van € 15.431,67, ii) buitengerechtelijke kosten en iii) uit wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van De Wit dat zij bij de berekening van de in productie 1 bij haar akte genoemde wettelijke handelsrente is uitgegaan van een ingangsdatum van 30 dagen na factuurdatum, nu zij stelt dat partijen een betalingstermijn van 30 dagen zijn overeengekomen.
4.4.
Tussen partijen is qua hoofdsom dus enkel nog de factuur van € 15.431,67 in geschil. Niet in geschil is dat de desbetreffende voorraad, waarvoor de factuur in rekening is gebracht, niet is geleverd door De Wit aan Mouthaan en dat De Wit zich ten aanzien daarvan op opschorting beroept. Mouthaan betwist dat De Wit een beroep op opschorting toekomt en stelt haar order te hebben ontbonden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.5.
Betaling van de factuur van 21 april 2019 is pas aan de orde als de betreffende voorraad papier is geleverd. Tussen partijen is ook niet in geschil dat betaling pas plaatsvindt na levering. Nu levering van de afgeroepen voorraad niet heeft plaatsgevonden, is de betaling van de factuur van 21 april 2019 van € 15.431,67 niet verschuldigd door Mouthaan. De hoofdsom wordt voor het gedeelte van € 15.431,67 dan ook afgewezen.
4.6.
De rechtbank voegt aan het bovenstaande toe dat voor de vraag of deze factuur na levering nog verschuldigd is door Mouthaan, het van belang is of Mouthaan rechtsgeldig een beroep heeft gedaan op ontbinding. Volgens De Wit was Mouthaan niet gerechtigd tot ontbinding, nu De Wit haar verplichting tot levering had opgeschort, gelet op de betalingsachterstand van Mouthaan. De rechtbank stelt in dit kader vast dat op 9 mei 2019, het moment dat Mouthaan de voorraad afriep, de facturen voor een bedrag van in totaal € 72.832,11 (zie onder 2.8 en 2.12) door Mouthaan nog niet waren voldaan aan De Wit. De rechtbank stelt ook vast dat alle in 2.8 genoemde facturen op 9 mei 2019 opeisbaar waren, waarbij de rechtbank uitgaat van een betalingstermijn van 30 dagen. Deze betalingstermijn is niet alleen in de facturen opgenomen maar is ook overeengekomen tussen partijen met de onder 2.4 - 2.7 genoemde e-mails. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van Mouthaan dat van een betalingstermijn van 60 dagen moet worden uitgegaan. De Wit kon dan ook op 9 mei 2019 haar leveringsverplichting terecht opschorten. Mouthaan kon zich als gevolg daarvan niet rechtsgeldig op ontbinding beroepen. Gelet hierop bestaat de afspraak tussen partijen met betrekking tot de desbetreffende voorraad ‘Look o Look’ nog altijd en kan levering daarvan nog steeds plaatsvinden.
4.7.
Wat betreft de in de vordering begrepen buitengerechtelijke incassokosten merkt de rechtbank op dat De Wit blijkens het als productie 1 bij haar akte van 10 maart 2020 overgelegde schema kennelijk is uitgegaan van een bedrag van € 1.793,32 ter zake. Het restant van de vordering van € 18.311,45 betreft dus wettelijke handelsrente, die door De Wit is berekend over alle facturen, de buitengerechtelijke kosten en de informatiekosten. De vordering zal voor wat betreft deze restantvordering (wettelijke handelsrente tot 4 juni 2019) worden afgewezen, nu De Wit niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de rentebedragen in het schema zijn berekend. Daarbij neemt de rechtbank nog het volgende in acht. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat Mouthaan de factuur van € 15.431,67 (nog) niet verschuldigd is, is Mouthaan daarover ook geen rente verschuldigd. Evenmin kan De Wit wettelijke handelsrente vorderen over de buitengerechtelijke incassokosten (zie hierna onder 4.10), zodat haar wettelijke handelsrente vordering ook om deze redenen niet deugdelijk is.
Voorraadkosten
4.8.
Zoals geoordeeld onder 4.2, kan De Wit zich niet beroepen op de CEPI-voorwaarden. Op grond daarvan kan dus geen sprake zijn van door Mouthaan verschuldigde voorraadkosten. De stelling van De Wit, dat voorraadkosten in de branche gebruikelijk zijn, is onvoldoende om vast te stellen dat opslagkosten tussen De Wit en Mouthaan zijn overeenkomen. Dat De Wit uit hoofde van haar agentschap eigen afspraken zou hebben met een papierleverancier en deze zou hebben gezonden naar Mouthaan, maakt evenmin dat De Wit en Mouthaan hierover specifieke afspraken hebben gemaakt. Nu de door De Wit aangehaalde KVGO-voorwaarden niet tussen De Wit en Mouthaan zijn overeengekomen, gaat de rechtbank ook daaraan voorbij. De hiervoor onder 3.3, onderdeel II genoemde vordering zal dus eveneens worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.9.
Ten aanzien van de in de vordering verdisconteerde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.793,32 oordeelt de rechtbank als volgt. Buitengerechtelijke kosten worden berekend over de hoofdsom, dat wil zeggen de door de rechtbank toegewezen hoofdsom, eventueel vermeerderd met de betalingen die hebben plaatsgevonden nadat voldoende buitengerechtelijke handelingen zijn verricht. Dat door of namens De Wit buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, is voldoende vast komen te staan. Het bedrag van € 1.793,32 is, gelet op de hoogte, door De Wit echter berekend over het geheel van de onder 2.8 genoemde facturen. De Wit gaat er kennelijk vanuit dat de betalingen die zijn gedaan door Mouthaan vóór 21 mei 2019, de dag van dagvaarding, het gevolg zijn van de sommatiebrieven van de deurwaarder, hetgeen door Mouthaan wordt betwist. Mouthaan stelt immers dat zij eerst op 16 mei 2019 bekend is geworden met de sommatiebrieven, nu zij deze niet eerder heeft ontvangen. Nu deze stelling van Mouthaan door De Wit niet is weersproken, zal de rechtbank dit als vaststaand aannemen. De rechtbank zal bij de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten daarom enkel rekening houden met de bedragen die door Mouthaan verschuldigd waren na 16 mei 2019. Dat betreft een totaal van € 44.124,10. Volgens de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is, berekend over laatstgenoemd bedrag, een bedrag van € 1.216,24 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
4.10.
Voor toewijzing van de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over de buitengerechtelijke kosten is geen plaats, nu geen sprake is van een betalingsverplichting uit hoofde van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Gewone wettelijke handelsrente ex artikel 6:119 BW is evenmin toewijsbaar
,nu niet is gesteld of gebleken dat De Wit deze kosten al daadwerkelijk aan de deurwaarder heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
Proceskosten
4.11.
Aangezien partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van deze procedure tussen partijen ingevolge artikel 237 lid 1 Rv worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Mouthaan tot betaling aan De Wit van € 1.216,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 3 februari 2021.
3242/1977/2054