ECLI:NL:RBROT:2021:9211

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
C/10/614703 / HA ZA 21-219
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot beëindiging van onrechtmatige hinder door verlichting en verwijdering van erfafscheiding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vordert eiser, [naam eiser], dat gedaagde, [naam gedaagde], de erfafscheiding verwijdert die zich op de grond van eiser bevindt en dat hij de felle buitenverlichting die hinder veroorzaakt, verwijdert of dooft. De procedure begon met een dagvaarding op 26 februari 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 15 juli 2021. Eiser en gedaagde zijn buren en hebben een geschil over de plaatsing van een schutting en de hinder die de verlichting van gedaagde veroorzaakt. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot verwijdering van de schutting misbruik van recht oplevert, omdat de kosten voor gedaagde om de schutting te verplaatsen onevenredig zijn in verhouding tot het belang van eiser. De primaire vordering wordt afgewezen. Wat betreft de verlichting oordeelt de rechtbank dat deze onrechtmatige hinder veroorzaakt en dat gedaagde maatregelen moet nemen om deze hinder te beëindigen. Gedaagde wordt veroordeeld om zijn verlichting op zijn eigen perceel te richten of deze te doven, met een dwangsom voor het geval hij hier niet aan voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/614703 / HA ZA 21-219
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J.C. Brökling te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. M. Moszkowicz te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2021, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • de oproepingsbrief van deze rechtbank van 10 mei 2021, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling;
  • het B3-formulier van [naam eiser] van 30 juni 2021, met akte vermeerdering van eis;
  • het B8-formulier van [naam gedaagde] van 6 juli 2021, met producties 3 tot en met 5.
1.2.
Van de mondelinge behandeling op 15 juli 2021 is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] en [naam gedaagde] zijn buren van elkaar. [naam eiser] woont sinds 1999 aan de [adres 1]. [naam gedaagde] woont sinds 1995 in de woning aan de [adres 2].
2.2.
Tussen de percelen van partijen bevindt zich een door [naam gedaagde] geplaatste schutting. Deze schutting heeft een lengte van ongeveer 48 meter.
2.3.
Aan het woonhuis en aan de garage van [naam gedaagde] is verlichting bevestigd. [naam eiser] heeft (onder meer) de onderstaande foto’s van de verlichting in het geding gebracht:
2.4.
[naam eiser] heeft een verklaring van 7 februari 2021 van hemzelf en van bewoners van [adres 3] en 28 in het geding gebracht. De tekst daarvan luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Met dit schrijven verklaren omwonenden van de familie [naam gedaagde] ernstige overlast te ondervinden van lampen die gericht staan vanuit het perceel van de familie [naam gedaagde] op omliggende percelen.
(…)
Sommige van deze lampen werken met een censor en een aantal lampen branden continu.
(…)
De omliggende percelen (tuinen) worden verlicht met lampen die gemonteerd zijn op locaties in de tuin aan de garage en woonhuis van de familie [naam gedaagde].
Deze lichtvervuiling is een aanslag op het woon genot en privacy van de ondertekenaars. (…)”

3..De vordering

3.1.
[naam eiser] vordert – na vermeerdering van eis – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i.
Primair: [naam gedaagde] te veroordelen om de erfafscheiding, voor zover deze zich op de grond van [naam eiser] bevindt, binnen 72 uur na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 500,00, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, per dag of gedeelte daarvan dat [naam gedaagde] nalaat aan de veroordeling te voldoen,
Subsidiair: voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] aan [naam eiser] een schadevergoeding is verschuldigd ter compensatie van het deel van het perceel dat [naam eiser] niet kan revindiceren, zijnde het nader te bepalen aantal vierkante meters zoals blijkt uit de door [naam eiser] overgelegde kaart, vermenigvuldigd met de gemiddelde vierkante meterprijs voor tuingrond ter plaatse, althans tot een door de rechtbank vast te stellen vergoeding;
ii. [naam gedaagde] te veroordelen om alle verlichting aan de buitenzijde van zijn huis en op zijn erf te verwijderen en verwijderd te houden, althans subsidiair altijd gedoofd te houden, binnen 24 uur na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,00, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, per overtreding en een bedrag van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan zolang de overtreding voortduurt;
iii. [naam gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis;
iv. [naam gedaagde] te veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.2.
[naam gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [naam eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [naam eiser] in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen zeven dagen na het vonnis zijn betaald.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

4..De beoordeling

De erfafscheiding

4.1.
[naam eiser] stelt dat [naam gedaagde] inbreuk op zijn eigendomsrecht maakt omdat de door [naam gedaagde] geplaatste schutting de kadastrale erfgrens niet volgt en de schutting deels op de grond van [naam eiser] staat.
4.2.
[naam gedaagde] erkent dat de schutting (onbedoeld) deels op de grond van [naam eiser] staat. Tijdens de zitting heeft [naam gedaagde] toegelicht dat de schutting nergens meer dan 16 centimeter afwijkt van de kadastrale erfgrens en dat de schutting ook deels op zijn eigen grond staat, waardoor [naam eiser] feitelijk ook een stuk grond van [naam gedaagde] in bezit heeft. [naam gedaagde] heeft berekend dat hij een stuk grond van 2,44 vierkante meter van [naam eiser] in bezit heeft en dat [naam eiser] een stuk grond van 1,95 vierkante meter van [naam gedaagde] in bezit heeft. [naam gedaagde] heeft [naam eiser] tevergeefs aangeboden om het verschil, zijnde 0,49 vierkante meter, van [naam eiser] te kopen. Volgens [naam gedaagde] maakt [naam eiser] met zijn vordering misbruik van recht.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat [naam eiser] de plaatselijke situatie en (de omvang van) de inbreuk op zijn eigendomsrecht voldoende moet stellen en onderbouwen. Uit de dagvaarding en uit de door [naam eiser] overgelegde kadastrale kaart blijkt niet wat de plaatselijke situatie is, omdat [naam eiser] onvoldoende concreet heeft gesteld waar de schutting zich bevindt en met welke afstand de schutting de kadastrale erfgrens precies overschrijdt en over welke lengte. [naam eiser] heeft in reactie op het (onder 4.2 weergegeven) betoog van [naam gedaagde] weliswaar in twijfel getrokken of de overschrijding nergens meer dan 16 centimeter is en of de berekening van [naam gedaagde] klopt, maar hij heeft niet concreet gesteld wat de plaatselijke situatie volgens hem dan wel is. Evenmin heeft hij weersproken dat de schutting gedeeltelijk op de grond van [naam gedaagde] zelf staat. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat de schutting aan [naam eiser] per saldo meer dan de door [naam gedaagde] berekende 0,49 vierkante meter aan grond ontneemt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat het instellen van de vordering van [naam eiser] tot het verwijderen en plaatsen van de schutting op de kadastrale erfgrens misbruik van bevoegdheid oplevert. Vaststaat dat beide partijen (zeer) grote percelen bezitten, dat de schutting ongeveer 48 meter lang is en dat de huidige plaatselijke situatie al ongeveer vijftien jaar lang bestaat. [naam gedaagde] heeft namelijk gesteld en [naam eiser] heeft niet betwist dat de huidige betonnen schutting in 2006 is geplaatst. Als niet door [naam eiser] weersproken staat verder vast dat het verplaatsen van de schutting hoge kosten, naar schatting tussen de € 10.000,00 en € 15.000,00, voor [naam gedaagde] zal meebrengen en dat [naam gedaagde] [naam eiser] heeft voorgesteld om de 0,49 vierkante meter grond te kopen, waartoe [naam eiser] (vooralsnog) niet bereid is gebleken. Toewijzing van de vordering leidt er onder deze omstandigheden feitelijk toe dat [naam gedaagde] hoge kosten zal moeten maken om [naam eiser] per saldo de beschikking te geven over 0,49 vierkante meter aan extra grond. Dat staat – zoals [naam gedaagde] terecht heeft betoogd – niet met elkaar in verhouding. In antwoord op de vraag van de rechtbank waarom [naam eiser] vasthoudt aan deze vordering, heeft hij geantwoord dat de schutting gewoon goed moet staan. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het instellen van de betreffende vordering geen ander doel dient dan [naam gedaagde] te schaden, althans dat [naam eiser] vanwege de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht en het belang van [naam gedaagde] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van dit recht kan komen (vergelijk artikel 3:13 lid 2 BW).
De primaire vordering van [naam eiser] onder i. zal dus worden afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid.
De gevorderde verklaring voor recht
4.5.
De rechtbank begrijpt dat [naam eiser] onder i. subsidiair vordert om, als het beroep van [naam gedaagde] op verkrijgende of bevrijdende verjaring slaagt, voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] schadevergoeding aan hem is verschuldigd. Nu de primaire vordering onder i. wordt afgewezen wegens misbruik van bevoegdheid, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het verjaringsverweer en dus ook niet aan de beoordeling van de subsidiaire vordering onder i. Een ander oordeel hierover zou [naam eiser] niet baten, want nu [naam gedaagde] al heeft aangeboden de betreffende grond van [naam eiser] te kopen, heeft [naam eiser] geen belang bij het onder i subsidiair gevorderde.
De verlichting
4.6.
[naam eiser] legt aan deze vordering samengevat ten grondslag dat de felle verlichting van [naam gedaagde] in het huis en in de tuin van [naam eiser] schijnt, dat die verlichting onrechtmatige hinder veroorzaakt en dat inbreuk wordt gemaakt op het woongenot van [naam eiser].
4.7.
[naam gedaagde] betwist dat sprake is van onrechtmatige hinder. Hij voert aan dat de verlichting niet op de woning of de tuin van [naam eiser] is gericht en dat de verlichting zodanig is afgesteld dat deze [naam eiser] geen onrechtmatige hinder bezorgt.
4.8.
Op grond van vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of de verlichting van [naam gedaagde] op grond van artikelen 5:37 en 6:162 lid 1 BW onrechtmatige hinder oplevert af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.
4.9.
De rechtbank constateert aan de hand van de foto’s van [naam eiser] (weergegeven onder 2.3) dat de verlichting hoog boven de erfafscheiding hangt, dat het felle verlichting betreft (feller dan bijvoorbeeld straatverlichting) en dat de verlichting op/in het huis en de tuin van [naam eiser] schijnt. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat deze foto’s vanaf het perceel van [naam eiser] zijn genomen en dat op die foto’s [naam gedaagde] verlichting te zien is.
[naam eiser] heeft de gestelde hinder verder onderbouwd met de onder 2.4 weergegeven verklaring, waarin buren van de omliggende percelen (gezamenlijk) verklaren dat de verlichting van [naam gedaagde] op hun percelen is gericht. Door zonder onderbouwing te betogen dat zijn verlichting geen hinder veroorzaakt en dat de verklaring van de buren geen waarde heeft, heeft [naam gedaagde] de stellingen van [naam eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. Zijn opmerking dat er hoge bomen tussen de percelen staan die het licht tegenhouden, heeft [naam eiser] beantwoord met de opmerking dat dit in elk geval niet zo is in de winter, wanneer de bomen geen blad dragen. [naam gedaagde] is daar niet verder op in gegaan.
4.10.
Aldus stelt de rechtbank vast dat de verlichting van [naam gedaagde] daadwerkelijk hinder veroorzaakt, dat de felle verlichting van [naam gedaagde] (mede) op het huis en de tuin van [naam eiser] is gericht en die verlichting [naam eiser] hindert in zijn woongenot.
4.11.
De vraag die vervolgens rijst is of deze hinder onrechtmatig is. [naam gedaagde] heeft ter zitting betoogd dat de verlichting dient om zijn tuin (een trap en het pad waar hij met zijn auto overheen rijdt) te verlichten. Daaruit blijkt dat de verlichting voor [naam gedaagde] een nuttige functie vervult. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder is echter ook relevant of [naam gedaagde] eenvoudig maatregelen kan nemen ter beëindiging van de hinder. Als [naam gedaagde] eenvoudig maatregelen kan treffen en dat nalaat, dan kan dat bijdragen aan het oordeel dat de veroorzaakte hinder onrechtmatig is.
4.12.
In de visie van [naam eiser] kan de hinder eenvoudig worden beëindigd als [naam gedaagde] zijn verlichting uitsluitend op zijn eigen perceel richt of als [naam gedaagde] de verlichting vanaf de erfafscheiding naar zijn eigen woning of tuin laat schijnen. [naam gedaagde] heeft niet weersproken dat het treffen van deze maatregelen van hem kan worden gevergd. Ook is niet gesteld of gebleken dat het treffen van deze (of ander denkbare) maatregelen [naam gedaagde] in zijn belang zal schaden om zijn perceel te verlichten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onrechtmatige hinder en dat die hinder moet worden beëindigd.
4.13.
[naam gedaagde] zal niet worden veroordeeld om de verlichting te verwijderen. Een dergelijke veroordeling gaat te ver, omdat hij betrekkelijk eenvoudig andere maatregelen kan treffen om hinder te beëindigen. Hetzelfde geldt voor de vordering om [naam gedaagde] te veroordelen zijn verlichting altijd te doven en gedoofd te houden. Het staat de rechtbank vrij om minder dan het gevorderde toe te wijzen. [naam gedaagde] zal worden veroordeeld om zijn buitenverlichting op zijn eigen perceel te richten en om zijn verlichting zodanig af te stellen dat de stralen daarvan niet zijn gericht op het perceel van [naam eiser]. Als [naam gedaagde] daartoe echter niet bereid of in staat is, zal hij de buitenverlichting wel moeten doven en gedoofd houden. Overigens staat het [naam gedaagde] vrij om andere buitenverlichting aan te brengen, mits die in overeenstemming is met de te geven veroordeling. De rechtbank zal een termijn van veertien dagen aan deze veroordeling verbinden, zodat [naam gedaagde] genoeg tijd heeft om daaraan te voldoen.
4.14.
[naam gedaagde] betwist de noodzaak tot het opleggen van een dwangsom. Volgens hem is er geen reden om te betwijfelen dat hij zich aan een veroordelend vonnis zal houden. Gelet op de verhouding tussen partijen is de rechtbank daar niet zonder meer van overtuigd. De rechtbank zal aan de veroordeling met betrekking tot de verlichting daarom een dwangsom verbinden en deze maximeren als in de beslissing te vermelden.
Proces-en nakosten
4.15.
Nu [naam eiser] en [naam gedaagde] over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten en de nakosten compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om binnen veertien dagen na dit vonnis (a) zijn buitenverlichting op zijn eigen perceel te richten en gericht te houden en deze verlichting zo af te stellen dat de stralen daarvan niet zijn gericht op het perceel van [naam eiser] óf (b) deze verlichting te doven en gedoofd te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [naam gedaagde] handelt in strijd met deze veroordeling, tot een maximum van € 10.000,00;
5.2.
compenseert de proceskosten en de nakosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Meeuwisse-den Boer, griffier. Het is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
3266/3194/2294