ECLI:NL:RBROT:2021:9180

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
C/10/613738 / HA ZA 21-168
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van incidentele vorderingen in vrijwaringsincident en proceskostenzekerheid

In deze zaak, die op 15 september 2021 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, zijn twee incidentele vorderingen aan de orde: een vrijwaringsincident en een incident inzake proceskostenzekerheid. De eiser in de hoofdzaak, aangeduid als [naam eiser 1], heeft de gedaagden, gezamenlijk aangeduid als NCCIA c.s., aangesproken op basis van een overeenkomst van 18 mei 2018 met betrekking tot een investering in het Atlanta Hotel in Curaçao. De eiser vordert onder andere ontbinding van de overeenkomst en betaling van bedragen, alsook vergoeding van proceskosten.

In het vrijwaringsincident vordert [naam eiser 2] om [naam gedaagde 1] in vrijwaring op te roepen, terwijl in het incident tot zekerheidstelling wordt gevraagd om zekerheid te stellen voor proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de oproeping in vrijwaring tijdig is en dat er voldoende gronden zijn voor de vordering. De rechtbank wijst de vordering tot oproeping in vrijwaring toe, omdat er een rechtsverhouding bestaat die een verplichting tot vrijwaring met zich meebrengt.

Wat betreft de vordering tot zekerheidstelling, oordeelt de rechtbank dat [naam verweerder] geen woonplaats in Nederland heeft en dat hij verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De rechtbank bepaalt dat [naam verweerder] zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 9.139,00, en dat dit moet gebeuren door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank. De rechtbank wijst [naam verweerder] erop dat het niet tijdig stellen van zekerheid kan leiden tot niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak. De kosten van de incidenten worden aan de zijde van [naam eiser 2] begroot op € 563,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/613738 / HA ZA 21-168
Vonnis in incidenten van 15 september 2021
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in beide incidenten,
advocaat mr. S.E.C. Zandvoort-Faneyte te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
NETHERLANDS & CURACAO CHINA INVESTMENT AGENCY N.V.,
gevestigd te Willemstad (Curaçao),
gedaagde,
advocaat mr. H.F.K. Schulz te Amsterdam,
2.
[naam gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1],
gedaagde,
advocaat mr. H.F.K. Schulz te Amsterdam,
3.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2],
gedaagde,
eiser in beide incidenten,
advocaat mr. S. Hossaini te Alkmaar.
Eiser in de hoofdzaak wordt hierna [naam eiser 1] genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak worden gezamenlijk NCCIA c.s. genoemd en afzonderlijk NCCIA, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2].

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 februari 2021, met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4, tevens houdende de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring, alsmede de incidentele vordering tot zekerheidstelling;
  • de incidentele conclusie van antwoord in beide incidenten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in beide incidenten.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert [naam eiser 1] om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de tussen partijen bestaande overeenkomst van 18 mei 2018 ten behoeve van de investering in het Atlanta Hotel in Curaçao te ontbinden;
NCCIA c.s. hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Eiser te betalen bedragen van USD 350.000,- en USD 35.000,-, dan wel in goede justitie te bepalen bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
NCCIA c.s. te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten;
NCCIA c.s. te veroordelen in de proceskosten, waaronder het salaris en nakosten aan de zijde van eiser.
2.2.
[naam eiser 1] legt aan zijn vorderingen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst tussen [naam eiser 1] en NCCIA ten grondslag. Daarbij kan NCCIA c.s. worden aangesproken uit onrechtmatige daad en op grond van onrechtvaardigde verrijking.

3..Het geschil

in het incident tot vrijwaring

3.1.
[naam eiser 2] vordert dat hem wordt toegestaan [naam gedaagde 1] in vrijwaring op te roepen, met veroordeling van [naam gedaagde 1] in de proceskosten van dit incident.
3.2.
[naam eiser 2] stelt daartoe dat sprake is van een rechtsverhouding tussen [naam eiser 2] enerzijds en [naam gedaagde 1] en NCCIA anderzijds die voor [naam gedaagde 1] en NCCIA een verplichting tot vrijwaring meebrengt.
3.3.
Het verweer van [naam verweerder] strekt tot afwijzing van de vordering.
in het incident tot zekerheidstelling
3.4.
Daarnaast vordert [naam eiser 2] dat [naam verweerder] wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 15.000,00 ter zake van - zo begrijpt de rechtbank de incidentele vordering - een eventueel jegens [naam verweerder] in de hoofdzaak uit te spreken proceskostenveroordeling, met veroordeling van [naam verweerder] in de proceskosten van dit incident.
3.5.
[naam eiser 2] stelt daartoe dat [naam verweerder] in China woont en in Nederland geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. [naam eiser 2] dient beschermd te worden tegen de nadelige gevolgen die voortvloeien uit het feit dat het executeren van een proceskostenveroordeling in China op onevenredige kosten en moeite zal stuiten.
3.6.
Het verweer van [naam verweerder] strekt tot afwijzing van de vordering.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in het incident tot vrijwaring

4.1.
De incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring is tijdig en vóór alle weren genomen. Ingevolge artikel 210 lid 1 Rv kan de gedaagde iemand in vrijwaring oproepen indien hij meent hiertoe gronden te hebben. Voldoende is dat gedaagde in de hoofdzaak genoegzaam stelt, dat tussen hem en de derde een rechtsverhouding bestaat krachtens welke de derde verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van gedaagde in de hoofdzaak te dragen.
4.2.
Alhoewel [naam eiser 2] in de conclusie van antwoord spreekt over oproeping in vrijwaring van zowel [naam gedaagde 1] als NCCIA, wordt in het petitum slechts oproeping in vrijwaring van [naam gedaagde 1] gevorderd. De beoordeling zal dan ook worden beperkt tot de vordering van de oproeping in vrijwaring van [naam gedaagde 1].
4.3.
[naam eiser 2] stelt het volgende. [naam gedaagde 1] heeft [naam eiser 2] misleid. Het plan van [naam gedaagde 1] was om een bestaand hotel op Curaçao te renoveren en uit te bouwen. Om dit te kunnen realiseren, was er financiering nodig. [naam gedaagde 2] zou zijn netwerk inzetten voor het werven van investeerders. Voor de financiering van het plan is NCCIA opgericht waarvan [naam eiser 2], slechts op papier, commissaris zou worden. NCCIA zou een slapende entiteit blijven en alle activiteiten voor het hotel zouden vanuit CCP worden verricht, zoals ook vermeld in het business plan. [naam gedaagde 1] is vervolgens zonder medeweten van [naam eiser 2] activiteiten gaan ontplooien vanuit NCCIA. Met de activiteiten en de daaruit ontstane problemen werd [naam eiser 2] pas in januari 2021 geconfronteerd. [naam gedaagde 2] ging er immers van uit dat NCCIA een slapende entiteit was. De enige rol die [naam eiser 2] zou spelen was het inzetten van zijn netwerk. [naam eiser 2] is niet betrokken geweest bij de gesprekken met de investeerders of bij de totstandkoming van overeenkomsten namens NCCIA.
4.4.
[naam verweerder] voert kort gezegd als verweer aan:
[naam eiser 2] heeft onvoldoende gesteld en gemotiveerd op welke gronden er sprake is van een rechtsverhouding tussen hem en [naam gedaagde 1] op grond waarvan hij er belang bij heeft om [naam gedaagde 1] in vrijwaring op te roepen;
De oproeping van [naam gedaagde 1] in vrijwaring leidt tot onredelijke en onnodige vertraging van het geding en is niet in het belang van een doelmatige procesvoering. Het belang van [naam eiser 2] bij toewijzing van de incidentele vordering weegt niet op tegen het belang van een vlotte afwikkeling van de procedure voor [naam verweerder].
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam eiser 2] met zijn stelling dat hij bij de samenwerking met [naam gedaagde 1], zelf door [naam gedaagde 1] is misleid, en met zijn feitelijke uitleg dienaangaande, voldoende gesteld en onderbouwd dat tussen hem en [naam gedaagde 1] een rechtsverhouding bestaat die mogelijk tot vrijwaring door [naam gedaagde 1] verplicht, zodat aan de vereisten voor oproeping in vrijwaring is voldaan. De stelling van [naam verweerder], dat de oproeping in vrijwaring tot een niet-acceptabele vertraging van de hoofdzaak zou leiden, wordt verworpen. [naam verweerder] heeft ook geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld waarom zijn belang bij een ongestoorde voortgang van de hoofdzaak zou prevaleren. Voorts lijkt het veeleer de zekerheidstelling (zie hierna) te zijn waartoe [naam verweerder] zal worden verplicht, die tot de meeste vertraging kan gaan leiden gelet op [naam verweerder] zijn eigen wens daaraan een termijn van zes weken te verbinden. De incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring zal worden toegewezen.
in het incident tot zekerheidstelling
4.6.
De incidentele conclusie tot zekerheidstelling is tijdig en vóór alle weren genomen. Op de voet van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht om op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van artikel 224 Rv is, te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling, als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.
4.7.
Tussen partijen staat vast dat [naam verweerder] geen woon- of gewone verblijfplaats heeft in Nederland en dat de uitzonderingsgronden van artikel 224 lid 2 sub a t/m c Rv zich niet voordoen. [naam verweerder] voert echter als verweer ten eerste aan, kort gezegd, dat de vordering in strijd is met de wet, omdat het voor een gedaagde niet mogelijk is zekerheid te vorderen van de eiser voor de proceskosten waartoe gedaagde zelf kan worden veroordeeld. Dit verweer miskent echter dat in het petitum ter zake de incidentele vordering, onder IV, alsmede in randnummer 32 van de conclusie, daar waar [naam eiser 2] spreekt over “proceskosten tot betaling waarvan [naam eiser 2] veroordeeld kan worden” onmiskenbaar sprake is van een kennelijke verschrijving, en dit gelezen dient te worden als “proceskosten tot betaling waarvan [naam verweerder] veroordeeld kan worden”.
4.8.
[naam verweerder] voert voorts als verweer aan dat de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 sub d Rv zich voordoet: “geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat (…) indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd”. De verplichting tot het stellen van zekerheid levert strijd op met artikel 6 EVRM volgens [naam verweerder].
4.9.
In het kader van het beroep van [naam verweerder] op deze uitzonderingsgrond, is het aan [naam verweerder] om aan de hand van bescheiden zijn financieel onvermogen tot het stellen van zekerheid aan te tonen, terwijl hij wel de eigen kosten van een procedure kan betalen. [naam verweerder] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij weliswaar kennelijk in staat is de kosten die gepaard gaan met procederen in het buitenland te dragen, maar het relatief geringe bedrag waarvoor zekerheid zou moeten worden gesteld (zie hierna onder r.o. 4.10) een onoverkomelijke hindernis voor hem zou zijn om toegang tot de rechter te krijgen. Evenmin heeft [naam verweerder] bescheiden in het geding gebracht waaruit inzicht kan worden verkregen in zijn inkomen en vermogen. Het gegeven dat [naam verweerder] zegt USD 350.000,- te hebben geïnvesteerd in het hotelproject van NCCIA c.s. op Curaçao wijst er op dat [naam verweerder] niet on- of minvermogend is. De conclusie uit het voorgaande is dat [naam verweerder] zekerheid dient te stellen voor de proceskosten.
4.10.
Ten aanzien van het bedrag waarvoor [naam verweerder] zekerheid moet stellen, overweegt de rechtbank als volgt. [naam eiser 2] heeft in de hoofdzaak een bedrag van € 1.666,00 aan griffierecht betaald. Voor wat betreft het salaris advocaat kan in dit stadium van de procedure een bedrag van € 7.473,00 voldoende worden geacht. De rechtbank gaat daarbij uit van drie punten - voor de conclusie van antwoord, voor de mondelinge behandeling en voor een aanvullende handeling zoals een akte of nadere conclusie - tegen tarief VI (€ 2.491,00 per punt). Voor het vaststellen van een hoger bedrag aan advocaatsalaris, zoals [naam eiser 2] heeft gevorderd, bestaat vooralsnog geen aanleiding. Voor het geval de procedure een veel complexer verloop zou krijgen staat het overigens [naam eiser 2] vrij om lopende de hoofdzaak op grond van artikel 224 Rv aanvullende zekerheid te vragen. Uit het voorgaande volgt dat [naam verweerder] voor een bedrag van € 9.139,00 zekerheid dient te stellen.
4.11.
De meest gerede wijze van zekerheidstelling is, aldus [naam eiser 2], door bijschrijving van het bedrag op de derdengeldenrekening van het kantoor van de advocaat van [naam eiser 2]. [naam verweerder] voert aan dat de vorm van zekerheid in beginsel ter keuze staat van degene die de zekerheid moet stellen. Door het overleggen van een bankgarantie zijn de proceskosten behoorlijk gedekt en kan [naam eiser 2] daarop zonder moeite verhaal nemen, aldus [naam verweerder].
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. In het handelsverkeer is het gebruikelijk dat de zekerheid wordt gesteld middels een bankgarantie. De rechtbank ziet in dit geval en in hetgeen [naam eiser 2] heeft aangevoerd, geen reden om hiervan af te wijken. De zekerheid dient gesteld te worden door een bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams Garantieformulier in de meest recente versie, dan wel het model van de Nederlandse Vereniging van Banken in de meest recente versie. [naam verweerder] heeft omtrent de te stellen termijn verzocht om die in ieder geval niet eerder dan binnen zes weken na dagtekening van het incidentele vonnis te bepalen, omdat de bankgarantie afgegeven dient te worden door een Chinese bank, en het vanwege de verschillende schakels langere tijd zal nemen om de bankgarantie te kunnen verstrekken. Aan de zekerheidstelling zal, conform het verzoek van [naam verweerder], een termijn van zes weken worden verbonden. De rechtbank wijst [naam verweerder] erop dat het niet binnen de termijn stellen van zekerheid in beginsel leidt tot zijn niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak.
4.13.
[naam verweerder] zal in beide incidenten als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [naam eiser 2] begroot op € 563,00 (1 punt × tarief II € 563,00) voor het incident tot vrijwaring en op nihil voor het incident tot zekerheidsstelling, omdat het opnemen van het tweede incident in een overigens inhoudelijk conclusie van antwoord in de hoofdzaak, niet tot (significante) extra kosten kan hebben geleid.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident tot vrijwaring
5.1.
staat toe dat [naam gedaagde 1] wordt gedagvaard door [naam eiser 2], tegen de terechtzitting van
24 november 2021,
in het incident tot zekerheidstelling
5.2.
veroordeelt [naam verweerder], op straffe van niet- ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidstelling voor een bedrag van € 9.139,00, ter zake van proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld kan worden, ten behoeve van [naam eiser 2], uiterlijk
27 oktober 2021door middel van het stellen van een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank,
in beide incidenten
5.3.
veroordeelt [naam verweerder] in de kosten van de incidenten, aan de zijde van [naam eiser 2] tot op heden begroot op € 563,00,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 november 2021voor akte uitlating aan de zijde van [naam gedaagde 2] over de vraag of zekerheid is gesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is ondertekend door de rolrechter en op 15 september 2021 uitgesproken in het openbaar.
3304/2438/638