ECLI:NL:RBROT:2021:9111

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
C/10/601621 / HA ZA 20-751
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen en executeur over verdeling van nalatenschap en rekening-courantvordering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een erfrechtelijke kwestie na het overlijden van de moeder van vijf kinderen op 10 maart 2013. De moeder had in haar testament één van haar kinderen, gedaagde sub 2, benoemd tot executeur van haar nalatenschap. De nalatenschap bestond uit banktegoeden en een rekening-courantvordering op gedaagde sub 1. De erfgenamen waren het niet eens met de wijze waarop de executeur de nalatenschap had verdeeld. Eén van de erfgenamen had ook een eigen rekening-courantvordering op gedaagde sub 1 en heeft deze vordering in de procedure opgeëist. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 8 september 2021 de vorderingen van de erfgenamen beoordeeld en de verantwoordelijkheden van de executeur vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de executeur, [persoon D], aansprakelijk is voor de verdeling van de nalatenschap en dat hij de rekening-courantvordering op de [bedrijf D] correct had moeten afhandelen. De rechtbank heeft de bedragen vastgesteld die [persoon D] aan de verschillende erfgenamen moet betalen, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens zijn de beslagkosten toegewezen aan de eisers. De rechtbank heeft de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, gezien de familieband tussen de erfgenamen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/601621 / HA ZA 20-751
Vonnis van 8 september 2021
in de zaak van

1.[persoon A] ,

wonende te [woonplaats A] ,
2.
wonende te [woonplaats B] ,
3.
wonende te [woonplaats C] ,
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.W. Damstra te Apeldoorn,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf D],
gevestigd te [vestigingsplaats D] ,
2.[persoon D],
wonende te [woonplaats D] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.
Eisers worden hierna gezamenlijk “eisers” genoemd en afzonderlijk worden zij respectievelijk “ [persoon A] ”, “ [persoon B] ” en “ [persoon C] ” genoemd.
Gedaagden worden hierna respectievelijk “de [bedrijf D] ” (meervoud) en “ [persoon D] ” genoemd.

1..De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
 het vonnis van 31 maart 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
 de akte van 28 april 2021 van eisers;
 de akte van 28 april 2021 van gedaagden;
 de antwoordakte van 2 juni 2021 van eisers;
 de antwoordakte van 2 juni 2021 van gedaagden.
1.2.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2. De verdere beoordeling

in conventie
2.1.
Verwezen wordt naar wat in het tussenvonnis van 31 maart 2021 is overwogen en beslist. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Partijen zijn in dit vonnis in de gelegenheid gesteld om bij aktes nieuwe berekeningen te maken en op elkaars berekeningen te reageren. Tevens zijn eisers in de gelegenheid gesteld om te specificeren welke beslagkosten zij gemaakt hebben.
2.2.
De rechtbank merkt eerst het volgende op. Gedaagden hebben in hun akte van 28 april 2021 een aantal stellingen ingenomen en delen van het vonnis van 31 maart 2021 betwist. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om terug te komen op haar vonnis van 31 maart 2021 waarin (met name in rechtsoverweging 5.10) is overwogen dat eisers terecht bij [persoon D] aanspraak maken op de uitbetaling van (een deel van) hun erfdelen. Vast staat immers dat de [bedrijf D] de rekening-courantvordering van erflaatster hebben afgelost. Hoe dit precies feitelijk administratief is gegaan is onduidelijk, maar wat wel duidelijk is, is dat [persoon D] degene is geweest die (als executeur) alles geregeld heeft en derhalve ook de beschikking heeft gehad over de vrijgekomen rekening-courantvordering van erflaatster op de [bedrijf D] . Onbetwist is immers dat hij ook de erfdelen van [persoon B] en [persoon C] heeft uitgekeerd. Derhalve blijft de rechtbank bij haar standpunt dat het ervoor moet worden gehouden dat de [bedrijf D] de rekening-courantvordering van erflaatster aan [persoon D] hebben uitgekeerd en hij dus de beschikking heeft gehad over dat geld. Ook als het geld in feite op de bankrekening van de [bedrijf D] is blijven staan, blijft de rechtbank bij dit standpunt. Het had op de weg van [persoon D] gelegen om de vrijgekomen rekening-courantvordering op de ervenbankrekening te zetten en niet zelf in andere (al dan niet reeds bestaande) rekening-courantverhoudingen bij de [bedrijf D] te storten. De rechtbank blijft derhalve bij haar eerder ingenomen standpunt dat [persoon D] in privé aansprakelijk is.
Evenmin ziet de rechtbank in hetgeen gedaagden verder hebben aangevoerd redenen om terug te komen op haar vonnis van 31 maart 2021, zodat van dat vonnis wordt uitgegaan.
Erfdelen [persoon A] en [persoon C] (vorderingen B en C van eisers)
2.3.
Partijen zijn in de uitspraak van 31 maart 2021 in de gelegenheid gesteld om de erfdelen van [persoon A] en [persoon C] nog een keer uit te rekenen. Beide partijen hebben twee aktes ingediend en hierin wederom wisselende standpunten ingenomen over de hoogte van de erfdelen. Eisers sluiten zich namelijk in hun antwoordakte aan bij de berekening van [persoon D] die hoger is, terwijl [persoon D] in zijn laatste akte juist bij de berekening van eisers aansluit die lager is. Omdat partijen het oneens zijn over een aantal punten die van belang zijn voor de berekening, zal de rechtbank daarop hieronder eerst beslissen.
2.4.
Wat betreft het erfdeel van [persoon C] en [persoon A] zijn eisers van mening dat over de bedragen die uit de liquide middelen (banktegoeden) van erflaatster komen, namelijk € 7.500,- en € 694,84, ook rente berekend moet worden. De rechtbank kan eisers daarin niet volgen en verwijst daartoe naar hetgeen in rechtsoverweging 5.13 van het vonnis van 31 maart 2021 is overwogen. Deze bedragen zijn ten onrechte in de rekening-courantverhouding van [persoon A] of [persoon C] op de [bedrijf D] geboekt door [persoon D] , zodat daarover geen contractuele rente verschuldigd is. Eisers hebben evenmin aanspraak gemaakt op wettelijke rente, zodat die ook niet verschuldigd is geworden.
2.5.
Wat betreft het erfdeel van [persoon C] zijn [persoon B] en [persoon C] daarnaast van mening dat het bedrag van € 60.000,- dat zij ontvangen hebben vóór de verwerping door [persoon C] niet verrekend hoeft te worden met hun aandeel in het erfdeel van [persoon C] . De rechtbank volgt eisers hierin niet. [persoon B] en [persoon C] zijn met [persoon D] een bedrag van € 60.000,- overeengekomen voor hun deel in de rekening-courantvordering van erflaatster op de [bedrijf D] met rente. Aangezien het bedrag van € 60.000,- veel hoger is dan het bedrag van € 52.589,05 waarop [persoon B] en [persoon C] op grond van de werkelijke verdeling van de rekening-courantvordering van erflaatster aanspraak hadden kunnen maken, is het onredelijk om het deel dat [persoon B] en [persoon C] nog tegoed hebben van het erfdeel van [persoon C] niet te verrekenen met wat zij teveel hebben ontvangen. Dit moet dus wel verrekend worden.
2.6.
De rechtbank volgt [persoon D] niet in zijn standpunt dat hij nog het executeursloon van 1% op de vordering van [persoon B] en [persoon C] in mindering mag brengen. Hij heeft deze vordering namelijk niet onderbouwd. Het testament van erflaatster is in deze procedure immers niet overgelegd, zodat niet geverifieerd kan worden of hierin een afwijking is opgenomen van artikel 4:144 lid 2 BW met betrekking tot het loon van de executeur. Nu [persoon D] nooit eerder op loon aanspraak heeft gemaakt lijkt daarvan sprake te zijn, zodat dit niet wordt toegewezen.
2.7.
Gelet op het voorgaande en gelet op de aktes van partijen zal de rechtbank de laatste berekening van [persoon D] in zijn antwoordakte volgen. Dit betekent concreet het volgende:
Het erfdeel van [persoon C] wordt vastgesteld op € 60.783,89 (€ 8.194,84 aan banktegoeden + € 52.589,05 aan 1/5e aandeel rekening-courantvordering van erflaatster op de [bedrijf D] ), zodat bij iedere erfgenaam een bedrag van € 15.195,97 aanwast door de verwerping van [persoon C] ;
[persoon B] en [persoon C] hebben reeds een bedrag van € 5.046,90 (€ 1.276,63 en € 3.770,27) uitbetaald gekregen van het erfdeel van [persoon C] , zodat resteert een bedrag van € 10.149,07 (= € 15.195,97 -/- € 5.046,90). Hiervan moet worden afgetrokken het bedrag van € 7.410,95 dat [persoon B] en [persoon C] te veel ontvangen hebben (zie rechtsoverweging 2.5.), zodat een bedrag resteert van € 2.738,12.
[persoon D] , althans de [bedrijf D] , heeft inmiddels reeds € 1.928,27 betaald aan [persoon B] en [persoon C] op 17 mei 2021, zodat nog een bedrag resteert van € 809,85 dat [persoon D] aan [persoon B] en aan [persoon C] moet betalen (en niet de [bedrijf D] zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2 is overwogen);
3. Het erfdeel van [persoon A] wordt vastgesteld op € 79.478,05, te weten € 8.194,83 aan banktegoeden + € 56.087,25 aan 1/5e aandeel rekening-courantvordering van erflaatster op de [bedrijf D] inclusief rente + € 15.195,97 aan aandeel erfdeel [persoon C] .
4. [persoon A] heeft reeds uitbetaald kregen € 10.243,54 (= € 7.500,- + € 694,83 + € 2.048,71), zodat een bedrag resteert van € 69.234,51 dat [persoon D] aan hem moet betalen ten aanzien van zijn erfdeel in de nalatenschap van erflaatster (en niet de [bedrijf D] zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.2 is overwogen).
2.8.
[persoon D] wordt derhalve veroordeeld om aan [persoon A] te betalen € 69.234,51 en om aan [persoon B] en [persoon C] te betalen € 809,85 ten aanzien van hun aandeel in de nalatenschap van erflaatster.
Schenkingen (vordering D van eisers)
2.9.
In het vonnis van 31 maart 2021 is overwogen (rechtsoverweging 5.14) dat [persoon D] een bedrag van € 18.706,- aan schenkingen aan [persoon A] moet terug betalen. Bij akte van 28 april 2021 heeft [persoon D] gesteld dat hij op 2 januari 2021 en op 14 april 2021 bedragen aan [persoon A] heeft overgemaakt ter hoogte van dit bedrag. Dit is door [persoon A] niet bestreden in zijn antwoordakte van 2 juni 2021, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. [persoon D] zal daarom in het dictum van dit vonnis niet meer veroordeeld worden om een bedrag van € 18.706,- aan [persoon A] te betalen, omdat dit immers reeds betaald is.
Rekening-courantvordering [persoon A] op de [bedrijf D] (vordering E van eisers)
2.10.
In het vonnis van 31 maart 2021 is reeds overwogen dat [persoon A] zijn rekening-courantvordering op de [bedrijf D] mag opeisen. Het staat de [bedrijf D] wel vrij om in overleg te treden met [persoon A] over de uitbetaling van zijn vordering. [persoon A] heeft immers verklaard geen belang te hebben bij het aanvragen van het faillissement van de [bedrijf D] , zodat er wellicht ook andere mogelijkheden zijn om de vordering aan [persoon A] uit te betalen. Dat door de uitbetaling het box III-vermogen van [persoon A] toeneemt, maakt niet dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Het is aan [persoon A] of aan [persoon B] als gevolmachtigde om te beoordelen of uitbetaling van [persoon A] ’ rekening-courantvordering op de [bedrijf D] de juiste keuze is. De rechtbank gaat daar niet over en ziet daarom ook geen redenen om [persoon A] zelf te horen.
2.11.
De [bedrijf D] zijn in de gelegenheid gesteld om de rekening-courantvordering van [persoon A] opnieuw uit te rekenen op basis van een rente van 4% en zonder de erfdelen van erflaatster hierin. De [bedrijf D] hebben bij akte van 28 april 2021 een nieuwe berekening overgelegd. [persoon A] heeft bij zijn antwoordakte van 2 juni 2021 hierop niet meer expliciet gereageerd maar wel gevraagd om de [bedrijf D] te veroordelen zijn rekening-courantvordering uit te keren, zodat de rechtbank daaruit opmaakt dat [persoon A] akkoord is met deze nieuwe berekening van de [bedrijf D] . De rekening-courantvordering van [persoon A] op de [bedrijf D] wordt derhalve vastgesteld op € 192.668,- op 28 april 2021, plus de lopende rente van 4% per jaar. De [bedrijf D] worden daarom veroordeeld om dit bedrag aan [persoon A] te betalen, vermeerderd met 4% rente tot de uitspraakdatum van het vonnis. Vanaf de datum van het vonnis tot de dag van algehele voldoening zullen de [bedrijf D] veroordeeld worden om de gevorderde wettelijke rente over het openstaande bedrag aan rekening-courantvordering te betalen.
2.12.
[persoon A] heeft ook buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Hierop is nog niet beslist in het vonnis van 31 maart 2021. Omdat [persoon A] zijn rekening-courantvordering heeft opgeëist en de [bedrijf D] hebben nagelaten die vervolgens te betalen is de rechtbank van oordeel dat [persoon A] conform artikel 6:96 BW terecht aanspraak heeft gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten. Op basis van het toegewezen bedrag aan hoofdsom, worden de [bedrijf D] veroordeeld om een bedrag van € 3.269,03 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [persoon A] te betalen.
Beslagen (vordering F van eisers)
2.13.
[persoon A] heeft conservatoir beslag gelegd het onroerend goed van de [bedrijf D] en conservatoir derdenbeslag gelegd onder de besloten vennootschap [naam vennootschap] . (een huurder van de [bedrijf D] ). Eisers hebben conservatoir beslag gelegd op de woning van [persoon D] . Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn deze beslagen terecht gelegd, omdat eisers een vordering hebben op [persoon D] en op de [bedrijf D] .
2.14.
Eisers hebben gelet hierop terecht aanspraak gemaakt op de beslagkosten. De beslagkosten worden toegewezen tot een bedrag van € 570,27 ten aanzien van de [bedrijf D] (bestaande uit € 152,- (de helft van het griffierecht), € 267,76 (deurwaarderskosten voor het beslag onroerende zaak en de overbetekening daarvan) en € 150,51 (deurwaarderskosten voor het derdenbeslag)). Ten aanzien van [persoon D] zullen de beslagkosten worden toegewezen tot een bedrag van € 419,76 (bestaande uit € 152,- (de helft van het griffierecht) en € 267,76 (deurwaarderskosten voor beslag en de overbetekening daarvan)). Tevens zullen [persoon D] en de [bedrijf D] allebei worden veroordeeld om de helft van de advocaatkosten conform het liquidatietarief te voldoen, zijnde € 254,- (= € 508 / 2). De andere gevorderde kosten, waaronder de beslagkosten uit 2018, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat onvoldoende is onderbouwd dat die kosten op de beslagen in dit geschil zien.
Proceskosten
2.15.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat partijen broers en zussen zijn van elkaar. Met de [bedrijf D] bestaat weliswaar geen familieband, maar deze onderneming wordt gedreven door [persoon D] , zodat sprake is van een indirecte familieband en er daarom voldoende reden is om de proceskosten tussen de [bedrijf D] en [persoon A] ook te compenseren.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.16.
[persoon D] heeft verzocht dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat dan een situatie ontstaat waarin de [bedrijf D] failliet zullen gaan. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende grond om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [persoon A] heeft immers meerdere keren aangegeven dat een faillissement ook niet in zijn belang is, zodat dat geen reden is om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
in voorwaardelijke reconventie
2.17.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen worden de vorderingen van eisers op [persoon D] en de [bedrijf D] gedeeltelijk toegewezen, zodat de voorwaarde van de voorwaardelijke reconventie (afwijzing van de vorderingen) niet is vervuld en hierop niet inhoudelijk beslist hoeft te worden.

3..De beslissing

De rechtbank
veroordeelt [persoon D] om aan [persoon A] te betalen € 69.234,51;
veroordeelt [persoon D] om aan [persoon B] te betalen € 809,85;
veroordeelt [persoon D] om aan [persoon C] te betalen € 809,85;
veroordeelt de [bedrijf D] om aan [persoon A] te betalen € 192.668,-, te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 28 april 2021 tot de datum van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de [bedrijf D] om aan [persoon A] te betalen € 3.269,03 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [persoon D] om aan eisers te betalen € 673,76 aan beslagkosten;
veroordeelt de [bedrijf D] om aan eisers te betalen € 824,27 aan beslagkosten;
verklaart het voorgaande uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten
draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.
3120