In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Rail Safety Force B.V. (hierna: RSF) en een gedaagde die onder een handelsnaam opereert. De zaak betreft een vordering van RSF tot betaling van een honorarium en overige vergoedingen die voortvloeien uit een bemiddelingsovereenkomst die op 26 januari 2017 is gesloten. De overeenkomst hield in dat RSF bemiddelde tussen opdrachtgevers en de gedaagde als beveiliger tijdens werkzaamheden aan het treinspoor. De gedaagde was verplicht om een maandelijkse vergoeding van € 300,- exclusief btw aan RSF te betalen, maar heeft dit niet gedaan voor de periode van augustus 2017 tot en met september 2019, waarna de overeenkomst op 30 september 2019 eindigde.
RSF vorderde in totaal € 11.736,45, bestaande uit € 9.086,85 aan hoofdsom, € 829,34 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 1.820,26 aan rente. De gedaagde voerde als verweer aan dat de gevorderde vergoeding buitensporig en onredelijk was in verhouding tot zijn omzet, en dat hij de overeenkomst al in 2018 had opgezegd. De kantonrechter oordeelde echter dat de gedaagde niet had betwist dat de overeenkomst pas per 30 september 2019 was geëindigd en dat hij de hoogte van de gevorderde bedragen niet had betwist. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde het verschuldigde bedrag aan RSF moest betalen, en dat de gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten niet kon worden toegewezen omdat niet was aangetoond dat deze kosten vóór de dagvaarding waren betaald.
De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en heeft de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.J. van Boven.