ECLI:NL:RBROT:2021:9061

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
9046554 CV EXPL 21-869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van honorarium en vergoedingen uit bemiddelingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Rail Safety Force B.V. (hierna: RSF) en een gedaagde die onder een handelsnaam opereert. De zaak betreft een vordering van RSF tot betaling van een honorarium en overige vergoedingen die voortvloeien uit een bemiddelingsovereenkomst die op 26 januari 2017 is gesloten. De overeenkomst hield in dat RSF bemiddelde tussen opdrachtgevers en de gedaagde als beveiliger tijdens werkzaamheden aan het treinspoor. De gedaagde was verplicht om een maandelijkse vergoeding van € 300,- exclusief btw aan RSF te betalen, maar heeft dit niet gedaan voor de periode van augustus 2017 tot en met september 2019, waarna de overeenkomst op 30 september 2019 eindigde.

RSF vorderde in totaal € 11.736,45, bestaande uit € 9.086,85 aan hoofdsom, € 829,34 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 1.820,26 aan rente. De gedaagde voerde als verweer aan dat de gevorderde vergoeding buitensporig en onredelijk was in verhouding tot zijn omzet, en dat hij de overeenkomst al in 2018 had opgezegd. De kantonrechter oordeelde echter dat de gedaagde niet had betwist dat de overeenkomst pas per 30 september 2019 was geëindigd en dat hij de hoogte van de gevorderde bedragen niet had betwist. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde het verschuldigde bedrag aan RSF moest betalen, en dat de gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten niet kon worden toegewezen omdat niet was aangetoond dat deze kosten vóór de dagvaarding waren betaald.

De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en heeft de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken door mr. R.J. van Boven.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9046554 CV EXPL 21-869
uitspraak: 30 september 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rail Safety Force B.V,
gevestigd in Tiel,
eiseres,
gemachtigde mr. O.J. Boeder
tegen
[gedaagde], handelende onder de naam [handelsnaam],
wonende in [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
zelf procederend.
Partijen zullen hierna RSF en [gedaagde] genoemd worden

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 19 februari 2021, met producties;
  • de mondelinge conclusie van antwoord;
  • de aanvullende conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 1 april 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte ter comparitie van de zijde van RSF met producties 3 tot en met 6;
  • de aantekening dat op31 augustus 2021 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via beeld- en geluidverbinding.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben op 26 januari 2017 een bemiddelingsovereenkomst gesloten op grond waarvan RSF bemiddelde tussen enerzijds opdrachtgevers en anderzijds [gedaagde] als beveiliger tijdens werkzaamheden aan het treinspoor. Partijen zijn een honorarium overeengekomen van € 300,- exclusief btw per maand, door [gedaagde] aan RSF te betalen.
2.2.
De overeenkomst is per 30 september 2019 geëindigd.

3..Het geschil

3.1.
RSF vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 11.736,45 (€ 9.086,85 aan hoofdsom, € 829,34 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 1.820,26 aan rente), te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
3.2.
RSF baseert haar vordering op nakoming van de overeenkomst tussen partijen. Zij stelt dat [gedaagde] het honorarium over de periode augustus 2017 tot en met september 2019 aan haar is verschuldigd, alsmede kosten voor andere diensten die RSF aan [gedaagde] heeft geleverd in de vorm van examens, toetsen en keuringen.
3.3.
[gedaagde] voert als verweer aan dat de vergoeding die RSF vordert buitensporig en onredelijk is in verhouding tot zijn omzet, mede gelet op het feit dat [gedaagde] de overeenkomst in de loop van 2018 al heeft opgezegd.

4..De beoordeling

4.1.
Op grond van de overeenkomst van 26 januari 2017 moet [gedaagde] RSF een bedrag van € 300,- per maand betalen voor de bemiddeling en de kosten voor overige geleverde diensten zoals examens en keuringen. [gedaagde] betwist niet dat de overeenkomst pas per 30 september 2019 is geëindigd. Ook betwist [gedaagde] de hoogte van de gevorderde bedragen niet, zodat hij deze bedragen in beginsel aan RSF moet betalen. [gedaagde] heeft aanvankelijk ook toegezegd dit te zullen doen door vanaf januari 2020 maandelijks een bedrag van € 750,- af te lossen, zoals valt af te leiden uit zijn e-mail van 19 november 2019 (productie E5 van RSF), maar hij is deze betalingsregeling niet nagekomen. Het gevorderde bedrag aan hoofdsom staat dus nog open.
4.2.
[gedaagde] stelt dat het bedrag dat RSF vordert bovenmatig hoog is voor de bemiddeling. Een tussen partijen geldende regel (in dit geval: [gedaagde] moet maandelijks een honorarium van € 300,- en de kosten voor andere geleverde diensten aan RSF betalen) is alleen dan niet van toepassing als dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Hiervan is geen sprake. Volgens zijn eigen gegevens heeft [gedaagde] slechts een kleine omzet kunnen realiseren door de bemiddeling van RSF, zodat de bemiddelingskosten in verhouding hoog zijn, maar [gedaagde] heeft niet gesteld dat dit komt doordat RSF haar verplichtingen uit de overeenkomst niet of niet volledig is nagekomen. Blijkbaar heeft de bemiddeling voor [gedaagde] niet opgeleverd wat hij hiervan had verwacht. Dit is in de gegeven omstandigheden onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] de overeengekomen vergoedingen aan RSF moet betalen.
4.3.
[gedaagde] moet het bedrag van € 9.086,85 dus nog aan RSF betalen, te vermeerderen met de niet betwiste wettelijke handelsrente. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel vóór de ingebrekestelling door RSF zijn betaald aan haar gemachtigde. Ook de gevorderde rente over rente wordt afgewezen, omdat uit de stellingen van RSF niet kan worden afgeleid welk deel van de rente al langer dan een jaar is verschuldigd (artikel 6:119a lid 3 BW).
4.4.
RSF heeft voldoende gesteld dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 829,34 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en zal worden toegewezen.
4.5.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan RSF te betalen € 11.736,45, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over € 9.086,85 vanaf 19 februari 2021 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RSF vastgesteld op € 90,67 aan dagvaardingskosten, € 507,- aan griffierecht en € 746,- (2 punten x tarief 373,-) aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
424