ECLI:NL:RBROT:2021:904

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
20-1759 FT EA
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot faillietverklaring van een natuurlijk persoon in detentie

Op 10 december 2020 heeft de aangever, die in detentie verblijft, een verzoek tot faillietverklaring ingediend bij de Rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek vastgesteld op 19 januari 2021, waarbij de advocaat van de aangever telefonisch in raadkamer is gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangever in een toestand verkeert waarin hij heeft opgehouden te betalen, wat voldoet aan de eisen van de Faillissementswet voor een faillietverklaring op eigen aangifte. De aangever is eerder failliet verklaard in 2009 en 2012, maar deze faillissementen zijn opgeheven wegens gebrek aan baten. Het huidige verzoek is het derde dat de aangever indient, en de rechtbank overweegt dat het faillissement dient ter vereffening van het vermogen ten behoeve van de schuldeisers. De aangever stelt dat hij over verschillende vermogensbestanddelen beschikt, waaronder sieraden, elektronica, bitcoins en vorderingen op de Belastingdienst. De rechtbank is echter onvoldoende voorgelicht over de status van de goederen waarop beslag is gelegd door het Openbaar Ministerie en de mogelijkheid van betalingsonmacht van de aangever. De rechtbank heeft daarom besloten om de behandeling aan te houden en het Openbaar Ministerie te horen op het verzoek tot faillietverklaring. De voortzetting van de mondelinge behandeling is gepland op 5 maart 2021, waarbij de aangever en het Openbaar Ministerie zullen worden gehoord.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Uitspraakdatum: 3 februari 2020
Rekestnummer: [nummer]
TUSSENBESCHIKKING op het verzoek van:
[naam] ,
voorheen wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
thans verblijvende in de PI [X] te [plaats] ,
aangever,
strekkende tot zijn (op eigen aangifte) faillietverklaring.

1.De procedure

Op 10 december 2020 heeft aangever ter griffie van de rechtbank een verzoek tot (op eigen aangifte) faillietverklaring ingediend.
De rechtbank heeft de datum en het tijdstip waarop het verzoek ter terechtzitting wordt behandeld bepaald op 19 januari 2021 om 09:00 uur.
Aangever heeft op 21 december 2020, 29 december 2020, 2 januari 2021, 8 januari 2021, 12 januari 2021 en 18 januari 2021 aanvullende stukken aan de rechtbank toegezonden.
Tijdens de behandeling op 19 januari 2021 is, conform de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (TARIC), mr. W.L. Bouritius, optredende als advocaat van aangever, telefonisch in raadkamer gehoord.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

Artikel 6, derde lid, van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat de faillietverklaring wordt uitgesproken als summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
Uit de overgelegde stukken, alsmede het verhandelde ter zitting lijkt voldoende duidelijk geworden dat de aangever verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen. In zoverre is voldaan aan de in de Faillissementswet gestelde eisen om op eigen aangifte in staat van faillissement te worden verklaard.
Aangever verblijft in detentie krachtens de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 27 februari 2020. Achtergrond daarvan is blijkens die beschikking het volgende. Aan aangever is een op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel opgelegd; het betreft een bedrag van € 639.286,62. Het hof was van oordeel dat aangever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen en heeft de vordering van de advocaat-generaal tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang ex artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) toegewezen en de duur daarvan vastgesteld op 1080 dagen. Aangever verblijft sinds mei 2020 in detentie.
Aangever is in 2009 en 2012 failliet verklaard (welke faillissementen zijn opgeheven wegens gebrek aan baten) en heeft in 2020 drie keer een verzoek tot (op eigen aangifte) faillietverklaring ingediend. Het eerste verzoek is ingediend op 26 maart 2020. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 7 april 2020. De rechtbank oordeelde dat aangever niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende baten aanwezig zijn of zullen zijn om de kosten van het faillissement te bestrijden en dat het doen van eigen aangifte tot faillietverklaring misbruik van recht oplevert. Het tweede verzoek is ingediend op 5 augustus 2020. Bij beschikking van 20 oktober 2020 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Overwogen is dat er op voorhand geen beschikbaar te executeren vermogen is zodat het doen van eigen aangifte tot faillietverklaring misbruik van recht oplevert. Aangever is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 30 november 2020 is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog dat Donkersloot niet heeft aangetoond dat er voldoende baten zijn als bedoeld in artikel 18 Fw en dat voorts de aanvraag misbruik van bevoegdheid oplevert nu geen sprake is van te executeren vermogen. Het derde verzoek is het verzoek dat thans ter beoordeling voorligt.
Op beide eerdere verzoeken was artikel 18 Fw laatste zin van toepassing. Op het onderhavige verzoek is dit artikel niet van toepassing nu het laatste faillissement meer dan drie jaar geleden is opgeheven. Dat neemt evenwel niet weg dat het faillissement strekt tot vereffening van het vermogen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en dat daarom tevens van belang is of sprake is van te executeren vermogen. Volgens aangever is dat het geval. In zijn verzoek brengt aangever naar voren dat hij over vermogen beschikt in de vorm van (i) dure sieraden, elektronica apparatuur en bitcoins, (ii) een saldo van € 21.120 op zijn Bunq bankrekening, (iii) een vordering op Stichting Aandelenbeheer Inca van € 27.280 in verband met [B.V.] in liquidatie (hierna: [B.V.] ), een in 2007 ontbonden vennootschap waarvan aangever bestuurder was en, zo begrijpt de rechtbank, waarvan hij thans vereffenaar is, (iv) een vordering op de Belastingdienst van € 43.005 wegens de suppletie aangifte BTW van [B.V.] en (v) een vordering op de Belastingdienst van € 49.321 wegens de suppletie aangifte BTW van [Z] , een inmiddels opgeheven eenmanszaak van aangever. Aangever heeft voorts naar voren gebracht dat ook uit een brief van CJIB en een pleitnota van de Staat blijkt dat hij over vermogen beschikt.
De “brief” van het CJIB waar aangever naar verwijst is, zo leidt de rechtbank uit het stuk en de ter zitting gegeven toelichting af, een pagina uit een verweerschrift, in reactie op een door aangever ingediend verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Insteek van het verzoek was, zo is ter zitting door de advocaat van aangever toegelicht, dat sprake was van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil en dat om die reden de lijfsdwang moest worden opgeheven. Het verzoek is afgewezen, aldus de verklaring van de advocaat van aangever ter zitting. Op de overgelegde pagina uit het verweerschrift staat, voor zover van belang, dat aangever ter toelichting op zijn verzoek heeft verwezen naar de hiervoor genoemde overwegingen van rechtbank en hof in de uitspraken op de aangifte tot faillietverklaring, dat niet aannemelijk is geworden dat aangever thans of binnen afzienbare tijd over baten kan beschikken waaruit in elk geval de kosten van het faillissement kunnen worden voldaan. Het CJIB heeft in reactie daarop naar voren gebracht dat deze overwegingen niet betekenen dat aangever daadwerkelijk betalingsonmachtig is, en dat dat temeer klemt nu het er alle schijn van heeft dat aangever zijn eigen faillissement heeft aangevraagd om aan de lijfsdwang te ontkomen en derhalve ongetwijfeld de faillissementsrechter zal hebben voorgehouden dat hij verkeert in een toestand waarin hij is opgehouden te betalen. Volgens het CJIB is volstrekt niet aannemelijk dat sprake is van betalingsonmacht. Aangever heeft ook overgelegd een pleitnota van de Staat in – kennelijk – dezelfde procedure, waar de Staat naar voren brengt dat van betalingsonmacht geen sprake is en dat aangever blijkens een proces-verbaal van doorzoeking in zijn woning meerdere luxegoederen tot zijn beschikking had, en dat hij slechts twee maanden later een verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend.
Ter zitting is naar voren gebracht dat aangever (wederom?) de opheffing van de lijfsdwang aan de orde heeft gesteld en dat dit 29 januari 2021 bij het Gerechtshof Den Haag behandeld zou worden. Meer gegevens heeft de advocaat van aangever hierover ter zitting niet kunnen verschaffen.
Op de goederen genoemd onder (i) rust, zo begrijpt de rechtbank uit de (gedeeltelijk) overgelegde stukken en de toelichting ter zitting, een door het Openbaar Ministerie gelegd beslag. Nu door aangever slechts losse pagina’s en een lijst zijn overgelegd is voor de rechtbank niet duidelijk wanneer de betreffende beslagen zijn gelegd en op welke grond deze zijn gelegd. Derhalve kan evenmin worden beoordeeld of de beslagen bij een eventueel faillissement van aangever zullen vervalen ex artikel 33 Fw. Ter zitting heeft de advocaat van aangever hier ook geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. Uit de beschikking van het hof van 30 november 2020 volgt dat kennelijk meerdere beslagen zijn gelegd en dat kan ook worden afgeleid uit voornoemde pleitnota van de Staat. Aangever heeft een e-mail overgelegd van de Officier van Justitie van 6 januari 2021, waarin zij schrijft dat zij nog geen volledig overzicht heeft van alle in beslag genomen goederen, en dat zij met de politie heeft afgesproken dat alle goederen die geen relatie hebben met de strafbare feiten waarvan aangever wordt verdacht aan hem teruggegeven kunnen worden – kennelijk zodra het proces-verbaal is ontvangen. Het betreft hier kennelijk een in januari 2019 gelegd beslag. De status hiervan is de rechtbank niet duidelijk geworden.
De rechtbank acht zich enerzijds op dit moment onvoldoende voorgelicht over (i) de status van het – kennelijk hernieuwde – verzoek tot opheffing van de lijfsdwang en (ii) de vraag op welke goederen door het Openbaar Ministerie beslag is gelegd, wat de status daarvan is en op welke grondslag dit beslag is gelegd, zodat evenmin kan worden vastgesteld of die beslagen in een eventueel uit te spreken faillissement al dan niet zullen vervallen. Anderzijds acht de rechtbank gelet op de hiervoor geschetste betrokkenheid van het Openbaar Ministerie en mede in verband met het in artikel 33 Fw bepaalde van belang het Openbaar Ministerie te horen op de aangifte tot faillietverklaring van aangever (vgl. HR 25 september 1959, NJ 1959, 606). De rechtbank gelast dan ook een voortzetting van de mondelinge behandeling, waarbij naast aangever het Openbaar Ministerie zal worden gehoord. Het Openbaar Ministerie kan er ook voor kiezen een schriftelijke visie in te dienen.
Voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling dient aangever over te leggen:
  • alle relevante beslagstukken;
  • de uitspraak of uitspraken met betrekking tot de verzochte opheffing van de lijfsdwang;
  • actuele informatie met betrekking tot de hiervoor genoemde opheffingszitting bij het Gerechtshof Den Haag.
Deze stukken moeten uiterlijk een week voor de voortzetting van de mondelinge behandeling worden overgelegd.
Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling zal ook worden besproken in hoeverre aangever kan beschikken over de door hem gestelde vermogensbestanddelen, genoemd hierboven sub (ii) tot en met (v).
Als het Openbaar Ministerie ervoor kiest een schriftelijke visie te geven in plaats van ter zitting te verschijnen wordt het verzocht daarbij expliciet in te gaan op de volgende onderwerpen, waar mogelijk onder overlegging van stukken:
  • welke beslagen zijn er gelegd, op welke grondslag, wat is de status van deze beslagen, en meent het Openbaar Ministerie dat de beslagen vervallen in faillissement (vgl. HR 13 juli 2010, NJ 2013, 322). Het Openbaar Ministerie wordt verzocht daarbij ook te betrekken de hiervoor genoemde mail van 6 januari 2021;
  • wat is het standpunt van het Openbaar Ministerie over het verzoek tot (op eigen aangifte) faillietverklaring.
Aangever dient tijdig voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling aan de rechtbank te berichten wie alsdan zal of zullen verschijnen, en op welke wijze aangever en/of diens gemachtigde gehoord wil(len) worden (telefonisch conform TARIC of in persoon). Voor zover aangever in persoon gehoord wil worden is hij zelf verantwoordelijk voor het regelen van transport naar de rechtbank. Aangever kan met een afschrift van deze tussenbeschikking aan de directeur van de Penitentiair Inrichting Veenhuizen om transport vragen.

3.De beslissing

De rechtbank:
- houdt de behandeling aan tot
5 maart 2021 te 11.00 uur,alwaar de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring zal worden voortgezet;
- roept het Openbaar Ministerie op om op voornoemde mondelinge behandeling te verschijnen althans uiterlijk op die dag schriftelijk een standpunt in te nemen als hiervoor bedoeld.
Deze beschikking is op 3 februari 2021 gegeven door mr. F. Damsteegt-Molier, rechter, in aanwezigheid van J. Hillen-Huizer, griffier. [1]
De griffier is buiten staat deze
tussenbeschikking mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.