In deze zaak, uitgesproken op 17 september 2021 door de kantonrechter te Rotterdam, is de vordering van de eisers tot indeplaatsstelling van [eiser 2] in de huurovereenkomst afgewezen. De eisers, bestaande uit de vennootschap onder firma [eiser 1] en de vennoten [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], stelden dat [eiser 1] ontbonden was en dat [eiser 2] de onderneming als eenmanszaak voortzette. Supravast II B.V., de gedaagde, weigerde echter haar medewerking aan de indeplaatsstelling, omdat er volgens haar geen sprake was van een derde partij zoals bedoeld in artikel 7:307 lid 1 BW. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de eisers niet ontvankelijk was, omdat er geen overdracht aan een derde plaatsvond, aangezien [eiser 2] de onderneming voortzette.
In reconventie vorderde Supravast ontbinding van de huurovereenkomst, stellende dat er sprake was van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst door de eisers. De kantonrechter oordeelde echter dat, hoewel er mogelijk sprake was van een tekortkoming, deze tekortkoming niet voldoende was om de huurovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter wees de vordering van Supravast af en compenseerde de proceskosten, waardoor iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huurovereenkomsten, vooral bij wijzigingen in de rechtsvorm van de huurder.