In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Woonstad Rotterdam (eiseres) en [gedaagde], vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S. Kara. De zaak betreft een ontruimingsvordering van Woonstad tegen [gedaagde], die als huurster van een woning in Rotterdam wordt beschuldigd van het gebruik van de woning voor de handel in verdovende middelen. De burgemeester van Rotterdam had de woning op 10 mei 2021 gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na de vondst van aanzienlijke hoeveelheden hard- en softdrugs in de woning. Woonstad heeft de huurovereenkomst met [gedaagde] buitengerechtelijk ontbonden op basis van artikel 7:231 lid 2 BW, omdat [gedaagde] tekortgeschoten zou zijn in haar verplichtingen als huurder.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de ontruiming van de woning een ingrijpende maatregel is, maar dat het belang van Woonstad bij het handhaven van de leefbaarheid en veiligheid in de buurt zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij het behoud van haar woning. De rechter oordeelde dat de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst niet in strijd is met de wet en dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor de gedragingen in haar woning, ook al was zij tijdelijk afwezig. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van zeven dagen na opheffing van de burgemeesterssluiting. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van huurpenningen en buitengerechtelijke incassokosten aan Woonstad.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders en de mogelijkheden voor verhuurders om op te treden bij ernstige overtredingen van de huurovereenkomst, vooral in gevallen die de openbare orde en veiligheid in gevaar brengen.