ECLI:NL:RBROT:2021:8994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
C/10/607012 / HA ZA 20-1052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van leningen en onverschuldigde betalingen na beëindiging affectieve relatie

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, terugbetaling van leningen en onverschuldigde betalingen die gedaan zouden zijn aan gedaagden, na de beëindiging van een affectieve relatie tussen eiser 1 en gedaagde 1. De rechtbank Rotterdam heeft op 15 september 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de rechtsverhouding tussen de partijen centraal stond. De procedure begon met een dagvaarding op 13 oktober 2020, gevolgd door een conclusie van antwoord en een behandeling ter zitting op 20 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser 1 gedurende de relatie regelmatig geldbedragen heeft overgemaakt naar de rekeningen van gedaagde 1 en gedaagde 2, en dat deze betalingen als leningen werden gepresenteerd door eiser 1. Gedaagden voerden verweer en stelden dat de vorderingen niet toewijsbaar waren, onder andere omdat er geen wilsovereenstemming bestond over de terugbetalingsverplichting. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen niet toewijsbaar waren, omdat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de betalingen als leningen waren bedoeld. Daarnaast werd vastgesteld dat de betalingen ook betrekking hadden op kosten van de gemeenschappelijke huishouding, die volgens de samenlevingsovereenkomst door beide partijen naar evenredigheid van hun inkomen moesten worden gedragen. De rechtbank concludeerde dat eiser 1 geen aanspraak kon maken op vergoeding van deze kosten, omdat hij deze volledig had voldaan. De vorderingen werden afgewezen, en eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/607012 / HA ZA 20-1052
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1],

voor zichzelf en/of in hoedanigheid van vennoot in de [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats eiser 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiser 2],
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 2],
eisers,
advocaat mr. M.S. Dunant Maurits te Leeuwarden,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

voor zichzelf en/of in hoedanigheid van vennoot in [naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 1],
2. [naam gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2],
gedaagden,
advocaat mr. G.C. Blom te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Eisers worden afzonderlijk [naam eiser 1] en [naam eiser 2] genoemd, gedaagden afzonderlijk [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2].

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 oktober 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de aanvullende productie van gedaagden;
  • de behandeling ter zitting van 20 april 2021;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser 1] is directeur/enig aandeelhouder van [naam eiser 2].
2.2.
[naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] hebben gedurende enkele jaren een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 3 april 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bepaalt onder andere het volgende, weergegeven voor zover van belang:
DOEL
Artikel 1.
1. Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
[…]
2. Partijen beschouwen deze regeling mede als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
3. Gedurende de samenwoning zijn partijen elkaar hulp en bijstand verschuldigd.
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden naar evenredigheid voldaan uit de netto-inkomens van partijen. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden de kosten eveneens naar evenredigheid voldaan uit ieders netto-vermogen.
[…]
Artikel 4.
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de zakelijke lasten van de gemeenschappelijke woning(en).
2. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden evenwel niet gerekend premies en koopsommen van levens-, overlijdensrisico- en ongevallenverzekeringen. Deze premies of koopsommen komen ten laste van de partner die deze is verschuldigd jegens de verzekeraar en blijven buiten iedere verrekening.
2.3.
In 2014 hebben [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] een winkel in fetish-artikelen overgenomen. Deze winkel, onder de naam [naam winkel], is tot april 2019 open geweest.
2.4.
[naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] hebben in verband met de exploitatie van de winkel een als vennootschap onder firma bestempelde overeenkomst getekend. Deze luidt, voor zover van belang, als volgt:
INBRENG
Artikel 3
1. Behalve zijn werkkracht brengt elke vennoot in de vennootschap in hetgeen omschreven is in een aan deze minuut gehechte openingsbalans die door elke comparant met zijn handtekening is gewaarmerkt.
2. Slechts in onderling overleg kan de inbreng van elke vennoot vermeerderd of verminderd worden.
3. Voor vennoot sub B geldt als inbreng een bedrag ter waarde van € 100.000,-, deze zal als lening worden aangemerkt zoals in bijgevoegde overeenkomst.
KAPITAALREKENING EN PRIVÉ-REKENING
Artikel 4
1. Elke vennoot krijgt voor zijn inbreng in geld en/of goederen een vordering op de vennootschap ter grootte van het bedrag of de waarde. Hiervoor wordt hij op een te voeren kapitaalrekening gecrediteerd.
2. Op een te voeren privé-rekening wordt elke vennoot gecrediteerd of gedebiteerd voor zijn aandeel in de winst of het verlies over het afgelopen boekjaar, zodra het aandeel in vastgesteld.
3. De privé-rekening wordt gedebiteerd voor de krachtens artikel 9 opgenomen bedragen.
[…]
BOEKJAAR, JAARREKENING EN VERDELING VAN WINST EN VERLIES
Artikel 7
[…]
6. De winsten en verliezen worden door de vennoten genoten en gedragen als
volgt: - jaar 2014 en etc. :vennoot sub A [[naam gedaagde 1]] 100%, vennoot sub B [[naam eiser 1]] 0%.
De in artikel 3 lid 3 genoemde bijlage is niet tot stand gekomen.
2.5.
[naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] hebben de onderneming in oktober 2019 doen uitschrijven uit het handelsregister.
2.6.
De relatie tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] is in 2019 tot een einde gekomen.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vordert het volgende:
“Mitsdien:
het U Edelachtbare moge behagen, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I [naam gedaagde 1] pro se te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser 2] te betalen een bedrag ad € 62.580,03 (de lening van [naam eiser 2] aan [naam gedaagde 1] in privé) te vermeerderen met de wettelijke [rente], te rekenen vanaf 21 februari 2020, althans een in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening
II VOF [naam gedaagde 2] Nederland en [naam gedaagde 1] qq -hoofdelijk- te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser 2] te betalen een bedrag ad € 85.242,09 (i.e. de helft van de lening ad € 170.484,18 van [naam eiser 2] aan de VOF) te vermeerderen met de wettelijke [rente], te rekenen vanaf 21 februari 2020, althans een in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening
III [naam gedaagde 1] pro se te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser 1] te betalen een bedrag ad € 10.382,45 (de lening van [naam eiser 1] aan [naam gedaagde 1] in privé) te vermeerderen met de wettelijke [rente], te rekenen vanaf 21 februari 2020, althans een in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening
IV VOF [naam gedaagde 2] Nederland en [naam gedaagde 1] qq -hoofdelijk- te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser 1] te betalen een bedrag ad € 38.624,51 (i.e. de helft van de inbreng ad € 77.249,01 van [naam eiser 1] aan de VOF) te vermeerderen met de wettelijke [rente], te rekenen vanaf 21 februari 2020, althans een in goede justitie te bepalen dag, tot aan de dag der algehele voldoening
V [naam gedaagde 1] - pro se en/of qq- te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiser 2] te betalen een bedrag ter zake buitengerechtelijke kosten van € 3.378,-;
VI [naam gedaagde 1] - pro se en/of qq- te veroordelen in de proceskosten alsook een bedrag aan nasalaris ad € 157,00 ingeval van niet-betekening van het vonnis en € 239,00 aan nasalaris en explootkosten ingeval van betekening van het vonnis”
3.2.
[gedaagden] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van eisers in de (na)kosten, vermeerderd met rente.

4..De beoordeling

4.1.
De vordering vloeit voort uit de beëindiging van de affectieve relatie van [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1]. Vast staat dat [naam eiser 1] gedurende die relatie regelmatig geldbedragen heeft overgemaakt naar de rekening van [naam gedaagde 1] en naar de rekening van [naam gedaagde 2]. Die betalingen waren afkomstig van de privérekening van [naam eiser 1] en ook van de rekening van [naam eiser 2]. Volgens [eisers] gaat het hier om leningen en zijn [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] gehouden die leningen terug te betalen. Subsidiair geldt volgens [eisers] dat de betalingen onverschuldigd zijn gedaan dan wel dat [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] door die betalingen ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Ten aanzien van [naam gedaagde 2] menen [eisers] ook dat de vof moet worden afgewikkeld en dat [naam gedaagde 1] in dat kader gehouden is bedragen (terug) te betalen.
de vorderingen op [naam gedaagde 1] in privé (vorderingen I en III)
4.2.
Geen van deze vorderingen is toewijsbaar op de primaire grondslag van geldlening. Een overeenkomst van geldlening veronderstelt wilsovereenstemming tussen partijen over onder andere de verplichting van de ontvanger om de geleende bedragen op enig moment weer terug te betalen (artikel 7:129 BW). Die wilsovereenstemming kan blijken uit verklaringen en gedragingen van partijen, die zodanig moeten zijn dat [eisers] daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat [naam gedaagde 1] zich aan die terugbetalingsverplichting heeft willen binden. Feiten die tot die conclusie kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. Het enkele feit dat [naam gedaagde 1] de desbetreffende bedragen van [eisers] heeft ontvangen is onvoldoende. Ook onvoldoende is dat de zus van [naam gedaagde 1] jegens [naam eiser 1] heeft verklaard dat [naam gedaagde 1] geld leende en dat [naam gedaagde 1] in de loop van de jaren ook wel eens betalingen aan [eisers] heeft gedaan. Andere concrete feiten hebben [eisers] niet gesteld.
verder ten aanzien van vordering III
4.3.
Niet ter discussie staat dat [naam eiser 1] (privé) aan [naam gedaagde 1] (privé) in totaal € 10.382,45 heeft overgemaakt. Uit de conclusie van repliek volgt dat [naam eiser 1] zich op het standpunt stelt dat [naam gedaagde 1] door deze betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. Hij voert aan dat volgens de samenlevingsovereenkomst de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door beide partijen naar evenredigheid van hun inkomen worden gedragen. De betalingen aan [naam gedaagde 1] hadden geen betrekking op kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maar op privékosten van [naam gedaagde 1]. Aan de voorwaarden voor een vergoedingsplicht wegens ongerechtvaardigde verrijking is volgens [naam eiser 1] voldaan.
4.4.
Op grond van de samenlevingsovereenkomst komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor rekening van beide partijen naar evenredigheid van hun inkomen. Tussen partijen staat vast dat die kosten in de praktijk volledig door [naam eiser 1] zijn voldaan, omdat hij een goed inkomen had en [naam gedaagde 1] juist geen inkomen genoot. Hierover bestaat geen verschil van inzicht: [naam eiser 1] maakt geen aanspraak op een bijdrage door [naam gedaagde 1] in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
4.5.
Het antwoord op de vraag wat precies moet worden verstaan onder (de kosten van) de gemeenschappelijke huishouding is een kwestie van uitleg van de samenlevingsovereenkomst. De overeenkomst zelf biedt geen omschrijving van dit begrip. Wel benoemt de overeenkomst enkele kosten die tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding behoren (zoals de kosten van “gebruikelijke verzekeringen” en gezamenlijke vakanties). Uit artikel 4 lid 1 volgt echter dat dit niet is bedoeld als limitatieve opsomming (“onder meer”). Artikel 4 lid 2 bepaalt vervolgens dat premies en koopsommen van levens-, overlijdensrisico- en ongevallenverzekeringen
nietbehoren tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
4.6.
Het is aan [naam eiser 1] om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de aan [naam gedaagde 1] betaalde bedragen zijn aangewend voor andere uitgaven dan kosten van de gemeenschappelijke huishouding. [naam eiser 1] heeft zich echter niet uitgelaten over de uitleg van het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’. De bankafschriften in dit verband bevatten geen omschrijving, zodat niet reeds uit de aard van die omschrijving kan worden afgeleid dat het wel of niet gaat om een bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. [naam eiser 1] heeft gesteld dat [naam gedaagde 1] vanaf haar eigen rekening “weleens” de boodschappen heeft betaald. De rechtbank leidt daaruit af dat die uitgaven ook volgens [naam eiser 1] gelden als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Omdat [naam gedaagde 1] niet beschikte over eigen inkomen, moet aangenomen worden dat zij die boodschappen betaalde met gebruikmaking van de door [naam eiser 1] overgeschreven bedragen. Verder heeft [naam eiser 1] in de dagvaarding gesteld dat in het in 4.3 genoemde totaalbedrag ook de helft van de kosten van gezamenlijke vakanties is meegenomen. Ter zitting heeft [naam eiser 1] onderkend dat gezamenlijke vakanties tot de gemeenschappelijke huishouding behoren. [naam eiser 1] heeft de vordering echter niet verminderd. Bij repliek heeft [naam eiser 1] verder gesteld dat [naam gedaagde 1] van het van [naam eiser 1] ontvangen geld onder andere haar ziektekostenverzekering betaalde. Aangenomen mag worden dat het hier gaat om een gebruikelijke verzekering als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, en dus dat dergelijke kosten vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
4.7.
Gelet hierop staat vast dat ten minste een deel van de door [naam eiser 1] aan [naam gedaagde 1] overgemaakte bedragen is aangewend voor kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Gegeven de tussen partijen geldende verdeelsleutel (100% voor rekening van [naam eiser 1]), heeft [naam eiser 1] geen aanspraak op vergoeding van die kosten. Ten aanzien van het restant geldt het volgende.
4.8.
In de eerste plaats is onduidelijk hoe groot dat restant is. [eisers] hebben geen feiten gesteld op basis waarvan de omvang kan worden vastgesteld. Bovendien is op voorhand niet duidelijk dat dit restantbedrag – wat de omvang ervan ook is – daadwerkelijk is besteed aan kosten die niet behoren tot de gemeenschappelijke huishouding. Een in de stellingen van [eisers] terugkerend bestedingsdoel van de aan [naam gedaagde 1] overgemaakte bedragen betreffen de vaste lasten van haar eigen woning. Volgens [eisers] staat buiten kijf dat die kosten niet tot de gemeenschappelijke huishouding behoren, omdat [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] niet gezamenlijk in die woning woonden. Daar staat echter de onbetwiste stelling van [naam gedaagde 1] tegenover dat zowel haar dochter als de dochter van [naam eiser 1], evenals [naam eiser 1] zelf, in die woning hebben gewoond. Dat wijst erop dat partijen ook de eigen woning van [naam gedaagde 1] zagen als bezit dat door zowel [naam gedaagde 1] als [naam eiser 1] gebruikt kon worden en dat wijst erop dat ook die woning in de ogen van partijen deel uitmaakte van de gemeenschappelijke huishouding. [eisers] hebben geen (concrete) feiten gesteld die tot een andere conclusie nopen.
4.9.
Van belang is ook dat, als al zou kunnen worden vastgesteld dat [naam gedaagde 1] door de betalingen is verrijkt en dat voor die verrijking in de samenlevingsovereenkomst geen grondslag kan worden gevonden, niet voldaan is aan het vereiste dat een schadevergoedingsplicht op deze grond redelijk is (artikel 6:212 BW). Uit de processtukken wordt duidelijk dat tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] sprake was van een in hoge mate ongelijkwaardige financiële verhouding: [naam eiser 1] was in staat om veel geld uit te geven, [naam gedaagde 1] had die mogelijkheden in het geheel niet. [naam gedaagde 1] heeft concreet gesteld dat zij in het begin van haar relatie met [naam eiser 1] haar baan met een vast salaris is kwijt geraakt en dat zij toen – in plaats van een nieuwe baan te zoeken – op aandringen van [naam eiser 1] betrokken is geraakt in de organisatie van feesten en later in de exploitatie van [naam gedaagde 2]. [naam eiser 1] wilde niet dat zij met [naam gedaagde 2] zou stoppen, ook niet toen bleek dat het met de winkel niet goed ging. Daarom ook, aldus [naam gedaagde 1], bestempelde [naam eiser 1] de door hem aan haar betaalde bedragen als “salaris”, zodat zij daarmee onder andere haar vaste lasten kon voldoen. [naam gedaagde 1] heeft dit betoog onder andere onderbouwd met verwijzing naar een whatsappbericht van 29 april 2015, waarin [naam eiser 1] meldt dat hij “jou salaris en [naam gedaagde 2] kosten” heeft overgemaakt. [eisers] hebben deze stellingen niet (voldoende) betwist. Uit die stellingen leidt de rechtbank af dat [naam eiser 1] er de hand in heeft gehad dat [naam gedaagde 1] niet zelf kon voorzien in haar levensonderhoud, maar in alle opzichten financieel afhankelijk van hem was. Bij die stand van zaken is het niet redelijk dat [naam gedaagde 1] achteraf de rekening krijgt gepresenteerd.
4.10.
De vordering onder III is al met al dus niet toewijsbaar.
verder ten aanzien van vordering I
4.11.
Deze vordering heeft betrekking op een totaalbedrag van € 62.580,03 dat in de loop van de jaren in delen vanaf de rekening van [naam eiser 2] naar die van [naam gedaagde 1] is overgemaakt. Bij repliek hebben [eisers] gesteld dat deze betalingen onverschuldigd zijn en daarom door [naam gedaagde 1] ongedaan gemaakt moeten worden. Ook deze vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.12.
Uit de processtukken kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het bij deze betalingen materieel om dezelfde soort betalingen gaat als waarvan sprake is bij vordering III (betalingen vanaf de privérekening van [naam eiser 1]), met alleen dit verschil dat het nu gaat om betalingen vanaf een zakelijke rekening van een vennootschap. Van die vennootschap is [naam eiser 1] enig bestuurder en aandeelhouder. Werknemers zijn er niet. Ter zitting verklaarde [naam eiser 1] desgevraagd dat hij zzp’er is. In de dagvaarding zijn beide vorderingen tezamen gepresenteerd, inclusief de onderbouwende bankafschriften en de stellingen ter zake van de besteding door [naam gedaagde 1] van de ontvangen bedragen. [naam gedaagde 1] heeft onbetwist gesteld dat zij willekeurig bedragen van ofwel de privérekening van [naam eiser 1] ofwel de zakelijke rekening van diens onderneming ontving, kennelijk al naar gelang het [naam eiser 1] zo uitkwam. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [naam eiser 1] naar eigen inzicht afwisselend betalingen deed vanaf zijn privérekening en vanaf zijn zakelijke rekening, steeds ten behoeve van de steun aan zijn levenspartner [naam gedaagde 1], en dat de beslissing om betalingen vanaf de zakelijke rekening te doen geen verband hield met de bedrijfsuitoefening van [naam eiser 2]. [naam gedaagde 1] stond volledig buiten deze afweging van [naam eiser 1].
4.13.
In deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW) indien [naam eiser 2] zich erop beroept dat tussen haar en [naam gedaagde 1] geen rechtsverhouding bestond op grond waarvan [naam gedaagde 1] aanspraak had op de van de rekening van [naam eiser 2] afkomstige bedragen. Formeel is dat standpunt misschien juist, maar materieel is sprake van dezelfde omstandigheden als die welke aan toewijzing van vordering III in de weg staan. Met die omstandigheden verdraagt zich niet dat [naam eiser 1] profiteert van het door hem zelf gecreëerde feit van betalingen vanaf de rekening van zijn onderneming. Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat het verweer van [naam gedaagde 1] tegen de vordering van [naam eiser 2] zo moet worden begrepen dat zij op de toepassing van artikel 6:2 lid 2 BW een beroep doet.
vordering IV (van [naam eiser 1] op [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] q.q.)
4.14.
De vordering onder IV is gebaseerd op de – volgens [eisers] – tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] tot stand gekomen vof-overeenkomst. [naam gedaagde 1] verweert zich onder andere met een beroep op nietigheid van de vof-overeenkomst. Met betrekking tot dit standpunt overweegt de rechtbank het volgende.
4.15.
Een vennootschap onder firma is, als bijzondere vorm van een maatschap, een overeenkomst waarin twee of meer personen samenwerken “met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te delen” (artikel 7A:1655 BW). De gemeenschappelijkheid van het beoogde voordeel ontbreekt indien de partijen bij de overeenkomst hebben bepaald dat een van de (vermeende) vennoten volledig van de winst is uitgesloten. Een dergelijk beding is nietig (artikel 7A:1672 lid 1 BW). Omdat de gemeenschappelijkheid van het beoogde voordeel een essentieel element is van een vof, betekent dit dat de overeenkomst in een dergelijk geval niet als vof kan worden gekwalificeerd.
4.16.
Gelet hierop concludeert de rechtbank dat artikel 7 lid 6 van de vof-overeenkomst zich niet verdraagt met het hier bedoelde vereiste van gemeenschappelijkheid, althans niet voor zover daarin wordt bepaald dat de winst volledig aan [naam gedaagde 1] toekomt. De bijzonderheid doet zich in dit geval voor dat volgens artikel 7 lid 6 alle winst uit de samenwerking toekomt aan [naam gedaagde 1], terwijl de strekking van artikel 7A:1672 lid 1 BW nu juist is de bescherming van de zwakkere vennoot (in dit geval [naam gedaagde 1]). Dit laat echter onverlet dat het gevolg van artikel 7 lid 6 is dat een van de vennoten ([naam eiser 1]) op geen enkele wijze deelt in het voordeel van de samenwerking, en die constatering verhindert de kwalificatie van de overeenkomst als vennootschap onder firma. Hieraan voegt de rechtbank toe dat [naam eiser 1] geen feiten heeft gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat [naam eiser 1] op andere wijze voordeel zou kunnen ontlenen aan de samenwerking met [naam gedaagde 1], hoezeer ook het begrip “voordeel” uit de artikelen 7A:1655 en 7A:1672 lid 1 BW ruimer is dan winst in strikte zin.
4.17.
De door partijen ondertekende overeenkomst kan dus niet gelden als vennootschap onder firma. Waar geen vof bestaat, kan [naam eiser 1] ook geen vordering op die niet bestaande vof te gelde maken. De vordering op [naam gedaagde 2] is daarom niet toewijsbaar.
4.18.
Dat de door partijen ondertekende overeenkomst niet kwalificeert als vennootschap onder firma laat onverlet de mogelijkheid dat sprake is van een andersoortige overeenkomst of rechtsverhouding op grond waarvan over en weer verplichtingen bestaan. Bij dagvaarding heeft [naam eiser 1] in dit verband gesteld dat de door hem naar de rekening van [naam gedaagde 2] overgemaakte bedragen gelden als leningen. Het gevorderde bedrag betreft de helft van hetgeen [naam eiser 1] in totaal heeft betaald. [naam gedaagde 1] heeft op grond van de geldlening dus een terugbetalingsverplichting tot die helft van het totaal, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [naam eiser 1].
4.19.
[naam gedaagde 1] heeft zich bij wijze van verweer onder andere op het standpunt gesteld dat haar eventuele schuld door [naam eiser 1] is kwijtgescholden. Zij heeft dit standpunt bij conclusie van antwoord als volgt toegelicht, verkort weergegeven:
  • in de loop van 2019 hebben [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] geconcludeerd dat [naam gedaagde 2] als winkel niet levensvatbaar was, waarna zij de winkel hebben gesloten en ontruimd;
  • eind 2019 is [naam gedaagde 1] er door de boekhouder op gewezen dat er nog een schuld aan [eisers] in de boeken van [naam gedaagde 2] stond en dat [naam eiser 1] die ook bij [naam gedaagde 1] zou kunnen opeisen;
  • [naam gedaagde 1] heeft hierop [naam eiser 1] aangesproken, waarop deze te kennen heeft gegeven niets bij [naam gedaagde 1] te zullen gaan claimen;
  • de boekhouder heeft toen laten weten dat in dat geval sprake zou zijn van een schenking door [naam eiser 1] en dat daarover schenkingsbelasting betaald zou moeten worden;
  • vervolgens heeft [naam eiser 1] [naam gedaagde 1] in contact gebracht met zijn eigen administratiekantoor, alwaar [naam gedaagde 1] een bespreking heeft gehad;
  • het resultaat van die bespreking was dat dit administratiekantoor een “constructie” zou optuigen, inhoudende dat jaarlijks kleine bedragen zouden worden geschonken, waardoor [naam eiser 1] geen belasting verschuldigd zou worden;
  • [naam gedaagde 1] heeft [naam eiser 1] hierover geïnformeerd, en hij kon zich daarin vinden.
Ter onderbouwing heeft [naam gedaagde 1] diverse e-mails overgelegd die zij heeft gewisseld met de hiervoor bedoelde boekhouder en het administratiekantoor. Ook heeft [naam gedaagde 1] een whatsapp-chat met [naam eiser 1] overgelegd. Deze chat van 8 oktober 2019 is als volgt gegaan, weergegeven voor zover van belang:
[naam gedaagde 1] aan [naam eiser 1]:
Net gesprek gehad met [naam] en zijn collega. Ze hebben een legale constructie waardoor mijn schuld aan jou wordt uitgesmeerd over langere periode zodat t geld wordt opgeknipt in kleinere delen die jij mij schenkt zonder dat ik daar schenkingsbelasting over hoef te betalen. En zo hoef jij dat bedrag ook niet te verantwoorden naar de BD
[naam eiser 1] aan [naam gedaagde 1]
Gelukkig dus dat is geregeld
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank wijzen deze stellingen erop dat tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde 1] daadwerkelijk wilsovereenstemming is ontstaan over de kwijtschelding door [naam eiser 1] van de (vermeende) schuld van [naam gedaagde 1]. Met name de reactie van [naam eiser 1] via whatsapp op het verslag van [naam gedaagde 1] van haar bespreking met het administratiekantoor kan in redelijkheid niet anders worden begrepen dan als akkoord met die kwijtschelding. Dat de “constructie” niet op papier is gezet, doet hier niet aan af, met name niet omdat die constructie kennelijk met name ten doel had te voorkomen dat [naam eiser 1] belasting zou moeten gaan betalen en niet met de kwijtschelding van de schuld als zodanig. In het licht van het concrete en onderbouwde betoog van [naam gedaagde 1] had van [naam eiser 1] verwacht mogen worden eveneens concreet te reageren. Dat heeft hij niet gedaan. Bij repliek heeft hij volstaan met de opmerking dat de schuld van [naam gedaagde 1] niet is kwijtgescholden. Die reactie is onvoldoende. Daarmee moet van de juistheid van de stellingen van [naam gedaagde 1] worden uitgegaan en luidt de conclusie dat [naam eiser 1] enige schuld van [naam gedaagde 1] daadwerkelijk heeft kwijtgescholden.
4.21.
Dit betekent dat de vordering onder IV niet toewijsbaar is.
vordering II (van [naam eiser 2] op [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] q.q.)
4.22.
Aan de vordering onder II hebben [eisers] het standpunt ten grondslag gelegd dat tussen [naam eiser 2] en [naam gedaagde 2] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Volgens [eisers] heeft [naam gedaagde 2] in de loop van de jaren tot in totaal ruim € 170.000,00 vanaf de rekening van [naam eiser 2] ontvangen. Dit totaal is het door [naam gedaagde 2] geleende bedrag. [naam eiser 2] vordert de helft daarvan terug. Subsidiair hebben [eisers] gesteld dat de betalingen vanaf de rekening van [naam eiser 2] onverschuldigd zijn gedaan en/of dat [naam gedaagde 2] door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. Als vennoot in [naam gedaagde 2] is [naam gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van [naam gedaagde 2], zo betogen [eisers]
4.23.
Het onder 4.19 weergegeven verweer van [naam gedaagde 1] (inhoudende dat haar eventuele schuld door [naam eiser 1] is kwijtgescholden) kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat dit ook betrekking heeft op de vermeende lening van [naam eiser 2] aan [naam gedaagde 2]. [naam gedaagde 1] maakt immers geen onderscheid tussen [naam eiser 1] en [naam eiser 2] ten aanzien van de vermeende schuld die voortvloeit uit betalingen op de rekening van [naam gedaagde 2]. Zo spreekt zij in haar conclusie van antwoord “over al het geld dat [naam eiser 1] (al dan niet via [naam eiser 2]) in de VOF heeft gestopt”. Bovendien stelt [naam gedaagde 1] “Dat er in de jaarrekeningen “Lening [naam eiser 1]” stond, daar hebben [naam gedaagde 1] en [naam eiser 1] het wel eens over gehad. [naam eiser 1] zei dan zelf “dat is toch geen lening!" en “hij zei […] dat hij niet van plan was om negatieve kapitalen van [naam gedaagde 1] te vorderen. [naam eiser 1] gaf aan dat hij dat zou kwijtschelden aan [naam gedaagde 1].” De door [naam gedaagde 1] gestelde kwijtschelding heeft zo bezien betrekking op de totale negatieve kapitaalstand van [naam gedaagde 2], ongeacht of de betalingen afkomstig zijn van [naam eiser 1] dan wel [naam eiser 2]. Het komt er in de visie van [naam gedaagde 1] dus op neer dat, waar [naam eiser 1] aan [naam gedaagde 1] heeft toegezegd enige (vermeende) schuld van [naam gedaagde 2] kwijt te schelden en deze niet op [naam gedaagde 1] te zullen verhalen, [naam eiser 1] in die uitlatingen niet alleen voor zichzelf maar ook in hoedanigheid van bestuurder van [naam eiser 2] heeft gehandeld. Gelet op de zojuist weergegeven passages uit de conclusie van antwoord hebben ook [eisers] redelijkerwijs moeten begrijpen dat het verweer ter zake van de kwijtschelding mede betrekking had op de betalingen die vanaf de rekening van [naam eiser 2] zijn gedaan.
4.24.
Tegen deze achtergrond bestaat geen aanleiding om anders te oordelen over de kwijtschelding van de (vermeende) schuld aan [naam eiser 2] dan over de kwijtschelding van de schuld aan [naam eiser 1], zoals beoordeeld in 4.20. Als [eisers] van mening waren dat op dit punt wel degelijk onderscheid gemaakt moet worden, dan hadden zij specifiek daarop gerichte feiten moeten stellen. Dat hebben zij niet gedaan. Overigens past dit ook bij het uit de processtukken blijkende beeld dat [naam eiser 1] willekeurig bedragen over maakte van ofwel zijn privérekening ofwel zijn zakelijke rekening (zie ook 4.12). Dit alles moet leiden tot de conclusie dat [naam eiser 1] ook namens [naam eiser 2] akkoord is gegaan met kwijtschelding van enige schuld van [naam gedaagde 1]. Die kwijtschelding staat tevens in de weg aan een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
4.25.
Dit betekent dat ook de vordering onder II niet toewijsbaar is.
tot slot
4.26.
Nu de vorderingen I tot en met IV worden afgewezen, zullen ook de onder V van het petitum gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
4.27.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 1.639,00
- salaris advocaat
€ 7.473,00(3,0 punten × tarief € 2.491,00)
Totaal € 9.112,00
4.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de in de beslissing vermelde termijn.
4.29.
[eisers] zullen tevens worden veroordeeld in de nakosten en de daarover gevorderde wettelijke rente op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.30.
De kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, nu de vordering daartoe is gegrond op de wet en [eisers] haar niet heeft bestreden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 9.112,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021.
1980/3242