Overwegingen
1. Uit de tussenuitspraak volgt dat verweerder de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,-- ten onrechte als middelen heeft aangemerkt.
2. Het beroep heeft, gelet op artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het besluit van 8 juni 2021. Dit besluit houdt in dat verweerder de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,-- niet langer als middelen aanmerkt. De in aanmerking te nemen middelen over de maand mei 2019, waarin de genoemde bedragen op de rekening van eisers zijn gestort, zijn door verweerder verlaagd naar € 670,--. Dit leidt tot een verlaging van de netto terugvordering tot een bedrag van € 4.070,06 en een verlaging van de brutering van 3 januari 2020 naar € 804,05.
3. Eisers hebben in hun brief van 12 juli 2021 gesteld dat zij de verlaging van de terugvordering niet kunnen rijmen met het buiten beschouwing laten van de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,--. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, heeft verweerder de terug te vorderen bedragen per maand berekend en was in de maand mei 2019, waarin de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,-- zijn bijgeschreven, sprake van nog meer bijschrijvingen tot een bedrag van € 670,--. Dit bedrag wordt daarom over deze maand teruggevorderd, waar het aanvankelijk ging om de gehele maandnorm. Het buiten beschouwing laten van de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,-- leidt aldus tot een beperkte verlaging van de terugvordering. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gemaakte berekening onjuist is.
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.
5. Eisers hebben in de brief van 12 juli 2021 gesteld dat verweerder in zijn nieuwe besluit ten onrechte niet is ingegaan op de overige mutaties. De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de tussenuitspraak is overwogen dat, afgezien van de bedragen van € 5.000,-- en € 3.000,--, eisers in beroep niet, althans onvoldoende concreet, hebben toegelicht waarom verweerder in het bestreden besluit de verschillende stortingen en bijschrijvingen van derden ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover nu anders te oordelen.
6. Het had eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door hen ontvangen bedragen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Eisers hebben dus niet voldaan aan hun inlichtingenplicht. Verweerder was, gelet hierop, gehouden tot herziening en terugvordering over te gaan. De rechtbank verwijst naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over stortingen en bijschrijvingen van derden, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62. 7. Niet gebleken is dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
8. Afgezien van hun stelling dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden, hebben eisers tegen de (hoogte van de) opgelegde boete geen beroepsgronden gericht. Verweerder heeft voldoende aangetoond dat eisers hun inlichtingenplicht niet zijn nagekomen. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet diende verweerder daarom een boete op te leggen. Het is de rechtbank niet gebleken dat dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid’ (zie artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten) of dat het boetebedrag te hoog is vastgesteld.
9. Tegen de brutering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
10. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in het besluit van 16 november 2020 ten onrechte de verschillende bezwaarprocedures heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank volgt eisers hierin niet. De bezwaren zijn door dezelfde gemachtigde ingediend en gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden konden naar het oordeel van de rechtbank nagenoeg identiek zijn.
11. De conclusie is dat geen van de tegen de besluiten van 16 november 2020 en 8 juni 2021 gerichte beroepsgronden slaagt, zodat het beroep ongegrond is.
12. Omdat verweerder het besluit van 16 november 2020 naar aanleiding van de geconstateerde gebreken heeft gewijzigd, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten.
13. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.870,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de brief van 12 juli 2021 (zienswijze na bestuurlijke lus), met een waarde per punt van € 748,-- en wegingsfactor 1).
14. Eisers hebben tevens verzocht om vergoeding van de verletkosten voor de beide getuigen, te weten [naam getuige 1] te [plaats getuige 1] en [naam getuige 2] te [plaats getuige 2] . Eisers hebben dit verzoek toegelicht in de brief van 12 juli 2021. Beide getuigen werken in Duitsland als zelfstandige monteurs en hebben een hele dag niet kunnen werken, aldus eisers. De kosten worden op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld aan de hand van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van dit besluit bedraagt de vergoeding voor verletkosten € 6,81 per uur. De rechtbank stelt het tijdverzuim van de getuigen voor het bijwonen van de zitting, inclusief de tijd besteed aan de reis, op acht uur, zodat de te vergoeden verletkosten voor de beide getuigen samen op (8 x € 6,81 x 2 =) € 108,96 worden vastgesteld.
15. De door verweerder te vergoeden proceskosten komen in totaal op € 1.978,96.
16. Er is aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 48,-- moet vergoeden.