ECLI:NL:RBROT:2021:8953

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
FT EA 21/985 en FT EA 21/986
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord en saneringskrediet in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft verzoeker op 26 juli 2021 een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling, in het kader van de schuldsaneringsregeling. De gemeente Rotterdam weigerde echter mee te werken aan deze regeling, met als argument dat de vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat zij op grond van artikel 60c van de Participatiewet niet kan instemmen met een regeling tegen finale kwijting. Tijdens de zitting op 30 augustus 2021 is de gemeente Rotterdam, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van verzoeker en de gemeente Rotterdam tegen elkaar afgewogen. Verzoeker, die kampt met gezondheidsklachten en onder beschermingsbewind staat, heeft een schuldregeling aangeboden die door vijf van de zes schuldeisers is goedgekeurd. De rechtbank oordeelt dat de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, gezien de onevenredigheid tussen haar belang en dat van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank heeft daarom de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling en haar veroordeeld in de kosten van de procedure. Het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen, omdat verzoeker minder dan tien jaar geleden al in een schuldsaneringsregeling heeft gezeten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer 1] - [nummer 2]
uitspraakdatum: 6 september 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 26 juli 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten: de gemeente Rotterdam, afdeling Werk & Inkomen (hierna: de gemeente Rotterdam), die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De gemeente Rotterdam heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 30 augustus 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer B. de Soet, werkzaam bij Bedesa Bewindvoering (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • mevrouw [naam persoon] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Schuldhulpverlening heeft de rechtbank een kopie van de identiteitskaart van verzoeker nagezonden.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zes schuldeisers, waarvan één preferente en vijf concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben volgens de schuldenlijst van het ingediende verzoekschrift in totaal een bedrag van € 7.837,03 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 23 februari 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 64,46 % aan de preferente schuldeisers en 32,23 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. Verzoeker kampt met lichamelijke gezondheidsklachten. Naar aanleiding van zijn klachten is verzoeker in ieder geval tot 4 mei 2022 door de gemeente Rotterdam ontheven van de arbeids-/sollicitatieverplichting. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
In de aanbiedingsbrief heeft schuldhulpverlening te kennen gegeven dat de schulden van verzoeker zijn ontstaan doordat hij in het verleden niet de juiste prioriteiten heeft gesteld in het betalen van zijn rekeningen. Verder heeft verzoeker persoonlijke problemen gehad, waar hij de afgelopen jaren aan heeft gewerkt. Verzoeker is (nog) niet financieel zelfredzaam en staat om die reden onder beschermingsbewind. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat hij door zijn gezondheidsklachten niet in staat is om te werken. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn beschermingsbewindvoerder voldaan.
Vijf schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De gemeente Rotterdam stemt hier niet mee in. Ingevolge het verzoekschrift heeft zij een vordering van € 2.556,87 op verzoeker, welke 32,6 % van de totale schuldenlast beloopt. Uit het verweerschrift blijkt dat de (fraude)vordering inmiddels is gedaald tot € 1.866,20, zodat het nog gaat om 27,9 % van de totale schuldenlast.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat zij bij vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, niet meewerkt aan de schuldregeling tegen finale kwijting voor zover die vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan. Op deze vorderingen is artikel 60c Participatiewet (hierna: Pw) van toepassing, omdat verzoeker zijn inlichtingenplicht niet volledig is nagekomen. De gemeente Rotterdam voert aan dat zij, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 60c Pw, niet kan meewerken tegen finale kwijting.

4..De beoordeling

Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of de huidige schuldenlast van € 7.837,03 de volledige schuldenlast betreft. Verzoeker heeft van 5 juli 2013 tot 7 april 2016 in de wettelijke schuldsaneringsregeling gezeten. De regeling is zonder verlening van de schone lei beëindigd. Het huidige verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, met als bijlage de schuldenlijst van verzoeker, bevat slechts één vordering met een ontstaansdatum voor 2017. Als dat juist zou zijn zouden alle in de schuldsaneringsregeling ter verificatie ingediende schuldvorderingen zijn voldaan. Ter zitting hebben schuldhulpverlening, de beschermingsbewindvoerder en verzoeker hierover geen uitsluitsel kunnen geven. Zij hebben ter zitting in onderling overleg besloten om, ook al is niet met zekerheid te stellen dat de schuldenlast waarop het verzoekschrift ziet alle schulden van verzoeker betreft, de ingediende verzoeken door te zetten, en daarbij, gezien de tienjaarstermijn, in te zetten op het dwangakkoord. Daarbij realiseren zij zich dat bij het succesvol doorlopen van een minnelijk traject niet de schone lei wordt verleend en vorderingen die niet zijn meegenomen in de schuldregeling dus alsnog op verzoeker kunnen worden verhaald.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100 % van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, en mede gelet op artikel 60c Pw, staat het belang van de gemeente Rotterdam bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
Ten aanzien van hetgeen de gemeente Rotterdam heeft aangevoerd, namelijk dat zij op grond van artikel 60c Participatiewet niet kan meewerken aan een minnelijke regeling tegen finale kwijting, is de rechtbank van oordeel dat dit onverlet laat dat de rechtbank haar op grond van artikel 287a Faillissementswet kan bevelen om met het voorstel in te stemmen na een weging van de belangen van de gemeente Rotterdam enerzijds en de overige schuldeisers en verzoeker anderzijds. Immers, dit artikel kent geen bijzondere positie toe aan bepaalde schuldeisers.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van de gemeente Rotterdam een aandeel vormt in de totale schuldenlast van 27,9 %. Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk vijf van de zes schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan. De gemeente Rotterdam is de enige weigerde schuldeiser. De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te wetende Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker kampt met gezondheidsklachten, waardoor hij niet in staat is om te werken. Door de gemeente Rotterdam is verzoeker ontheven van de arbeids-/ sollicitatieverplichting. De kans wordt groot geacht dat de ontheffing zal worden verlengd. Voldoende aannemelijk is geworden dat – gezien de voornoemde feiten en omstandigheden – naar verwachting de komende drie jaar geen hoger inkomen/afdrachtsmogelijkheid zal ontstaan. Het voorstel is dan ook te beschouwen als het maximaal haalbare.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De gemeente Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
In het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, nu minder dan tien jaar geleden de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing is geweest (artikel 288 lid 2 onder d Fw).

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt de gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt de gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier, rechter, en in aanwezigheid van S. Caciano, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 september 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.