ECLI:NL:RBROT:2021:8952

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
ROT 19/911
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens asbestverontreiniging na brand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland. De eiser, eigenaar van een perceel waar op 1 juni 2018 een brand heeft gewoed, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om bestuursdwang toe te passen vanwege asbestverontreiniging. Verweerder had op 8 juni 2018 besloten tot spoedeisende bestuursdwang, waarbij de kosten voor rekening van eiser kwamen. Eiser betwistte de noodzaak van deze maatregel en stelde dat hij zelf maatregelen had kunnen nemen om de situatie te verhelpen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon besluiten dat er sprake was van een spoedeisende situatie die bestuursdwang zonder voorafgaande last rechtvaardigde. De rechtbank wees erop dat asbest een gevaarlijke stof is en dat de verspreiding ervan ernstige risico's voor de gezondheid met zich meebrengt. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf op korte termijn voor sanering zou zorgen, en verweerder had gegronde redenen om aan te nemen dat eiser niet verzekerd was voor de schade, wat vragen opriep over de financiële haalbaarheid van de sanering.

De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van spoedeisende bestuursdwang in situaties waar de gezondheid en veiligheid van personen in het geding zijn, en dat de feitelijke uitvoering van bestuursdwang geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J.E. Hamann,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Kazem en S. [naam 1] .

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang ter zake van asbestverontreiniging als gevolg van een brand op 1 juni 2018 op het perceel [adres 1] . Daarbij heeft verweerder bepaald dat de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang voor rekening van eiser komen.
Bij besluit van 18 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft naar aanleiding van een vraag van de rechtbank nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020
.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is de eigenaar van het perceel aan de [adres 1] .
Op 1 juni 2018 heeft hier een brand gewoed. Verweerder heeft diezelfde dag het bedrijf [naam bedrijf 1] de opdracht gegeven voor het uitvoeren van onderzoek.
Bij rapport van 4 juni 2018 heeft [naam bedrijf 1] twee asbestverdachte toepassingen aangetroffen, namelijk in de golfplaat op het dak van [adres 2] en verontreiniging op en rondom wegen, woningen, daken en kassen. Aanbevolen is om de toepassingen door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf te laten saneren.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen en het bedrijf [naam bedrijf 2] ingeschakeld voor de sanering.
1.2.
Bij brief van 22 juni 2018 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij [naam bedrijf 2]
de opdracht heeft gegeven om het door de brand beschadigde en met asbest verontreinigd deel van het kassencomplex te slopen en de vrijgekomen materialen op een veilige wijze af te voeren.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een zodanig gevaarlijke situatie dat, met het oog op de gezondheid en veiligheid van personen, spoedeisende bestuursdwang was vereist om deze situatie te beëindigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn zelf voor beëindiging van de situatie zou zorgdragen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot spoedeisende bestuursdwang. Ten onrechte heeft verweerder eiser geen tijd gegund om zelf voor de sanering zorg te dragen. Verweerder had eiser hiertoe ook een ‘normale’ last onder bestuursdwang kunnen opleggen. Eiser betwist dat hij niet op korte termijn tot sanering had kunnen overgegaan. Eiser had het bedrijf [naam bedrijf 3] in de arm genomen, welk bedrijf in kaart zou brengen welke locaties door asbest waren aangetast. Verweerder heeft [naam bedrijf 3] tegengewerkt door aan te geven dat er twijfels waren over eisers draagkracht. Ook heeft verweerder zelf veel tijd laten verstrijken voordat daadwerkelijk spoedeisende bestuursdwang werd opgelegd en daadwerkelijk tot sanering werd overgegaan. Verder meent eiser dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door ook gezonde delen van de kas te saneren.
4.1.
Op grond van artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een spoedeisende situatie die het toepassen van bestuursdwang zonder voorafgaande last rechtvaardigde. Vast staat dat asbest een gevaarlijke stof is en dat verspreiding van asbestdeeltjes nadelige gevolgen heeft voor het milieu en risico’s voor de gezondheid met zich brengt zodat een zo spoedige mogelijke sanering van de asbest(deeltjes) aangewezen is. Deze spoedeisendheid blijkt ook uit het advies van de Gemeentelijke gezondheidsdienst om snel te handelen omdat verspreiding van de asbestdeeltjes gezien de weersomstandigheden in de rede lag. Dit wordt door eiser ook niet betwist.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser zelf op korte termijn voor sanering van de verontreinigde toepassingen zou zorgdragen. Hiertoe heeft verweerder zich kunnen baseren op het feit dat uit navraag bij eisers verzekeraar naar voren is gekomen dat eiser niet was verzekerd voor de ontstane schade. Dit heeft bij verweerder, gelet op de door eiser niet betwiste stelling van verweerder dat aanzienlijke kosten met de sanering zijn gemoeid, in redelijkheid vragen kunnen oproepen over de financiële haalbaarheid van de sanering. Ook heeft eiser niet concreet gemaakt welke maatregelen hij had genomen dan wel op korte termijn zou gaan nemen. Volgens verweerders is de situatie meermaals met eiser besproken en is hem gevraagd welke stappen hij ging ondernemen, maar kwam hierop vrijwel geen respons van eiser.
Zo blijkt uit een e-mail van 2 juli 2018 van [naam 1] , senior toezichthouder bij verweerder, dat eiser tijdens een gesprek op 4 juni 2018 heeft laten blijken dat hij niet wist of hij verzekerd was en verder geen actie ging ondernemen. De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanleiding om niet van de juistheid van deze verklaring uit te gaan, zodat verweerder zich hier op heeft kunnen baseren. De omstandigheid dat eiser wel degelijk maatregelen heeft genomen door het bedrijf [naam bedrijf 3] in te schakelen om het verontreinigde gebied in kaart te brengen, maakt niet dat verweerder geen spoedeisende bestuursdwang mocht aanzeggen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam bedrijf 3] al voor het nemen van het primaire besluit was ingeschakeld. Uit de door verweerder overgelegde schermafdrukken van het interne toezichtsysteem ‘Dashboard’ volgt dat de inschakeling van [naam bedrijf 3] door eiser eerst op 11 juni 2018 aan een medewerker van verweerder is medegedeeld. Eiser heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat [naam bedrijf 3] in staat zou zijn geweest de asbest op korte termijn te laten saneren. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [naam 2] van [naam bedrijf 3] bij e-mail van 12 september 2018 onder meer heeft verklaard dat het voor hen niet mogelijk was om de saneringswerkzaamheden op korte termijn uit te voeren. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat [naam bedrijf 3] een adviesbureau is en geen saneringsbedrijf. Nu het verontreinigde gebied al door [naam bedrijf 1] volgens de in de branche voorgeschreven ISO-normen in kaart was gebracht, had eiser ook direct een saneringsbedrijf kunnen inschakelen.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder de sanering door eiser zou hebben tegengewerkt. Hiertoe wordt overwogen dat uit de e-mail van [naam 2] van 12 september 2018 weliswaar kan worden opgemaakt dat [naam bedrijf 3] naar aanleiding van een gesprek met verweerder heeft afgezien van de sanering, maar ook dat dit zich pas heeft voorgedaan ná het primaire besluit, omdat [naam bedrijf 3] pas toen contact heeft gehad met verweerder. Dit wordt ondersteund door de door verweerder overgelegde schermafdrukken van het interne toezichtsysteem Dashboard, waaruit kan worden opgemaakt dat [naam 2] pas op 11 juni 2018 met [naam 1] heeft gesproken. Dat verweerder [naam bedrijf 3] de toegang tot het terrein heeft ontzegd, wordt in voornoemde
e-mail door [naam 2] ontkend.
Gezien al het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan eiser een last onder bestuursdwang met een (korte) begunstigingstermijn op te leggen.
4.3.
Voor wat betreft eisers grond dat verweerder ten onrechte de gehele kas heeft gesloopt, wordt overwogen dat dit buiten de omvang van dit geding valt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 20 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:BW8821) moet een onderscheid worden gemaakt tussen een beslissing tot toepassing van bestuursdwang en de tenuitvoerlegging daarvan. Bij een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt onder aanzegging van bestuursdwang omschreven welke maatregelen moeten worden genomen om de tenuitvoerlegging te voorkomen. De tenuitvoerlegging van bestuursdwang betreft het daadwerkelijk toepassen van bestuursdwang, dat wil zeggen: het daadwerkelijk door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze tenuitvoerlegging is feitelijk handelen en kan niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerders brief van 22 juni 2018 bevat slechts de mededeling dat tot tenuitvoerlegging van dat bestuursdwangbesluit wordt overgegaan. Dit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. De feitelijke uitvoering van de bestuursdwang, daaronder begrepen het volledig slopen van het kassencomplex, is gelet op voornoemde rechtspraak evenmin een besluit waartegen een bestuursrechtelijk rechtsmiddel openstaat.
5. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 maart 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.