ECLI:NL:RBROT:2021:8907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
9277177 VV 21-265
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding aannemingsovereenkomst en afwijzing van schadevergoeding in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2021, is een kort geding aan de orde waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Harmanci, vordert dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. drs. P.A. Visser, wordt veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 11.912,-. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, die betrekking heeft op verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning. Eiser heeft gedaagde op 5 april 2021 in gebreke gesteld en vordert nu terugbetaling van het reeds betaalde bedrag, omdat gedaagde zijn werkzaamheden heeft opgeschort en schade heeft veroorzaakt.

De procedure is gestart met een dagvaarding op 21 juni 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 1 juli 2021 via een beeldverbinding. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de pleitnota's. De kantonrechter overweegt dat voor toewijzing van de vordering in kort geding vereist is dat het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en dat er sprake is van onverwijlde spoed.

De kantonrechter concludeert dat eiser onvoldoende feiten heeft aangedragen om te onderbouwen dat gedaagde tekort is geschoten en dat de vordering niet kan worden toegewezen. De kantonrechter wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 498,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9277177 VV 21-265
uitspraak: 15 juli 2021
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Harmanci,
tegen:
[gedaagde],handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. drs. P.A. Visser.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 21 juni 2021 met producties;
nadere producties van [gedaagde];
de pleitnota van de gemachtigde van [gedaagde].
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2021 plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vordering en het verweer

2.1
[eiser] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eiser] te betalen;
I. een bedrag van € 11.912,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. uit hoofde van (vervangende) schadevergoeding een in goede justitie vast te stellen som, te voldoen ten behoeve van de kosten ter vaststelling van de tekortkoming en schade, herstel van de schade, buitengerechtelijke incassokosten alsmede de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
III. een bedrag van € 1.220,60 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. de kosten van deze procedure en de nakosten.
2.2
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [gedaagde] weigert sinds 5 april 2021 om de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren. Eveneens weigert [gedaagde] de schade die hij heeft veroorzaakt – na door [eiser] ingebreke te zijn gesteld - te herstellen. [gedaagde] is volgens [eiser] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. [gedaagde] moet daarom het reeds door [eiser] betaalde bedrag van € 11.912,- aan hem terugbetalen.
2.3
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij zijn werkzaamheden vanaf 5 april 2021 gerechtvaardigd mocht opschorten, omdat [eiser] te laat was met betaling van zijn facturen. Verder betwist hij dat hij schade heeft veroorzaakt.

3..De beoordeling

3.1
Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] een deel van de woning van [eiser] zou verbouwen. De totale aanneemsom bedraagt € 17.017,08. [eiser] heeft tot nu toe € 11.912,- aan [gedaagde] betaald. De kantonrechter leidt uit de stukken af dat [eiser] de buitengerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst heeft ingeroepen, aangekondigd per brief van 7 mei 2021 (productie 8 van de dagvaarding). In dit kort geding vordert hij het door hem betaalde bedrag van € 11.912,- van [gedaagde] terug.
3.2
Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding in een bodemprocedure geen stand houdt.
3.3
[eiser] stelt zich - naar de kantonrechter begrijpt - op het standpunt dat hij het bedrag nodig heeft om verder te kunnen met herstel en de verbouwing van zijn woning. Hij kan nu geen gebruik maken van de woning en leeft volgens eigen zeggen met zijn gezin op één kamer. De kantonrechter acht het belang van [eiser] voldoende spoedeisend.
3.4
Een aannemingsovereenkomst kan op grond van artikel 6:265 BW in samenhang met artikel 6:267 lid 1 BW bij schriftelijke verklaring worden ontbonden in geval van tekortkoming door de wederpartij in de nakoming van de voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
3.5
Voor zover al kan worden vastgesteld dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] terecht de ontbinding heeft ingeroepen geldt het volgende. Anders dan [eiser] kennelijk stelt, brengt een ontbinding niet zonder meer mee dat hij het volledig betaalde bedrag terug kan vorderen.
3.6
In artikel 6:271 BW is bepaald dat een ontbinding partijen bevrijdt van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze verbintenissen reeds zijn nagekomen ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, treedt daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van de waarde op het tijdstip van ontvangst (artikel 6:272 BW).
3.7
Het voorgaande komt erop neer dat, in geval zou kunnen worden vastgesteld dat [eiser] de overeenkomst op juiste gronden heeft ontbonden, [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling van € 11.912,- aan [eiser] en dat, omgekeerd, [eiser] gehouden is de werkelijke waarde van het geleverde werk te vergoeden aan [gedaagde].
3.8
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] een gedeelte van het overeengekomen werk heeft opgeleverd. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt wat precies door [gedaagde] is opgeleverd en dat het door hem opgeleverde op nihil moet worden gewaardeerd. [eiser] heeft slechts in algemene zin aangegeven dat [gedaagde] meer schade heeft veroorzaakt dan dat hij heeft opgeleverd. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] een aantal foto’s overgelegd waaruit dit volgens hem blijkt. Een nadere toelichting op deze foto’s ontbreekt. De kantonrechter kan daarom niet vaststellen wat er nu precies door [gedaagde] is opgeleverd, of er door hem schade is veroorzaakt en zo ja, wat de omvang daarvan is, en wat de waarde is van hetgeen hij heeft opgeleverd. Hiervoor zou een nader feitenonderzoek moeten worden ingesteld, waar een kort geding zich niet voor leent.
3.9
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan thans niet op voorhand worden aangenomen dat de bodemrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen.
3.1
De vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten dient gelet op het voorgaande eveneens te worden afgewezen. Bovendien zijn deze kosten niet op de juiste wijze aangezegd, zodat ze ook om die reden niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen.
3.11
[eiser] vordert tot slot - naar de kantonrechter begrijpt - kosten ter vaststelling van de tekortkoming en schade, en kosten voor herstel van de schade. Niet is gesteld of gebleken dat dergelijke kosten zijn gemaakt, zodat dit deel van de vordering reeds om die reden moet worden afgewezen.
3.12
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4..De beslissing

De kantonrechter
:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 498,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad waar het de proceskosten betreft.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E. van Schouten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
47636