ECLI:NL:RBROT:2021:8874

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
C/10/590385 / HA ZA 20-106
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst wegens dwaling in een geschil over eigendom van een perceel grond

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2021 een mondeling vonnis gewezen in een civiele procedure tussen [naam eiser] en de vereniging Watersportvereniging Maartensgat (WSV). De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Mimpen, vorderde de vernietiging van een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst, waarin hij had erkend dat WSV rechthebbende was op een strook grond door verjaring. De eiser stelde dat hij was misleid door WSV over de plaatsing van sanitaire voorzieningen op het perceel, wat leidde tot een onjuiste voorstelling van zaken bij het sluiten van de overeenkomst. WSV, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.C.J. Ris, betwistte de vordering en stelde dat de eiser niet kon aantonen dat er sprake was van dwaling.

Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de eiser in 1997 de eigendom van het perceel had verkregen, maar dat er juridische geschillen waren ontstaan over de eigendom van de grond. De rechtbank had eerder vastgesteld dat WSV de sanitaire voorzieningen in 1992/1993 had geplaatst. De eiser voerde aan dat hij ten onrechte was uitgegaan van een ander jaartal en dat dit zijn vordering tot vernietiging van de overeenkomst rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vaststellingsovereenkomst was gesloten op basis van een onjuiste voorstelling van zaken.

De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiser tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en de daarmee samenhangende vorderingen tot schadevergoeding en eigendomsoverdracht moesten worden afgewezen. Tevens werd de eiser veroordeeld in de proceskosten van WSV, die op € 7.042,00 werden begroot. Het vonnis werd mondeling uitgesproken en de schriftelijke uitwerking zou later worden afgegeven.

Uitspraak

proces-verbaal en vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/590385 / HA ZA 20-106
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 3 juni 2021, met de schriftelijke uitwerking van het ter zitting gewezen mondeling vonnis van 3 juni 2021 ex artikel 30p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J. Mimpen te Zeist,
tegen
de vereniging
WATERSPORTVERENIGING MAARTENSGAT,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. E.C.J. Ris te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en WSV genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge de oproepingsbrief van deze rechtbank van 23 april 2021.
Tegenwoordig zijn mr. M. Witkamp, rechter, en mr. S. Rueter, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • [naam eiser], voornoemd;
  • mr. Mimpen, voornoemd;
  • mr. D. de Jong, patroon mr. Mimpen;
  • mr. Ris, voornoemd;
  • [naam 1], voorzitter WSV,
  • [naam 2], vice-voorzitter WSV.
De rechter gaat over tot de mondelinge behandeling.
Na voormelde brief van de rechtbank zijn de volgende stukken binnengekomen:
- de akte overlegging productie 5 van 10 mei 2021 aan de zijde van WSV.
Bovenvermeld stuk behoort tot het procesdossier.

1..De ter zitting gegeven toelichtingen

Mr. Mimpen legt spreekaantekeningen over en voert het woord aan de hand van deze spreekaantekeningen.
Mr. Ris legt spreekaantekeningen over en voert het woord aan de hand van deze spreekaantekeningen.
De overgelegde spreekaantekeningen maken deel uit van het procesdossier. In aanvulling op de spreekaantekeningen wordt door partijen – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Door [naam eiser]:
Ik ben vanaf dag één misleid door WSV. De strook grond is mij ontfutselt.
In de periode 1993-1994 heeft mijn rechtsvoorganger [naam 3] een aanbouw gerealiseerd waarop WSV fietsen mocht neerzetten. Ik ga er van uit dat gedurende het winterseizoen van de periode 1995-1996 de douchehokjes zijn neergezet. In 1997 heb ik deze kwestie met WSV besproken. WSV heeft daarbij aangegeven dat de douchehokjes er net pas stonden en gevraagd of ze nog even mochten blijven staan. Ik heb gezegd dat dat mocht en dat ik er later nog op terug zou komen. Omdat ik er zelf vanuit ging dat de sanitaire voorzieningen pas rond 1996 waren geplaatst, was ik verbijsterd door het vonnis van de rechtbank waarin als vaststaand was aangenomen dat deze voorzieningen in 1992/1993 waren geplaatst. Ik heb de vaststelling van de rechtbank over het jaartal 1993 vervolgens maar als uitgangspunt genomen.
Het is niet gelukt om de aanvraag voor de milieuvergunning in een eerder stadium boven water te krijgen. De gemeente is op mijn aandringen een zoektocht gestart waarbij dit document is gevonden. De milieuvergunning is een belangrijk document voor WSV want daarmee moest de exploitatievergunning worden aangevraagd. Het is dan ook van groot belang dat alles naar waarheid werd ingevuld. Er zal na de aanvraag ook een inspectie door de gemeente zijn gevolgd. Uit het ontbreken van enige mededeling over sanitaire voorzieningen moet dan ook de conclusie worden getrokken dat deze er in 1994 nog niet waren.
U houdt mij voor dat de uitkomst van deze procedure onzeker is en dat het zou kunnen dat ik ongelijk krijg. Als dat gebeurt zal ik hoe dan ook andere wegen onderzoeken om de zaak aan de orde te stellen. De strook grond moet terug en behoort al sinds 1873 bij mijn perceel.
Mocht het niet mogelijk zijn om al mijn vorderingen toe te wijzen omdat het vonnis van de rechtbank uit 2017 na vernietiging van de vaststellingsovereenkomst nog geldt, dan verzoek ik u te volstaan met het vernietigen van de vaststellingsovereenkomst.
Door mr. Ris:
Indien de vaststellingsovereenkomst in deze procedure wordt vernietigd, dan ligt het vonnis van de rechtbank van 15 februari 2017 er nog steeds. In dat geval kan mijns inziens de hoger beroep procedure opnieuw op de rol gebracht worden.
U houdt mij voor dat WSV een volledige proceskostenvergoeding vordert. WSV vordert deze vergoeding over de volledige procedure, zowel over de conventie als de reconventie.
Voor de onderbouwing van het verweer van WSV, dat op grond van de vergunningsaanvraag uit 1994 niet kan worden afgeleid dat er in dat jaar nog geen sanitaire voorzieningen waren gebouwd op de grond, verwijs ik ook naar de foto’s en getuigenverklaringen die in de eerdere rechtbank procedure zijn overgelegd.
Door [naam 1]:
Ik ben al zestig jaar betrokken bij WSV waarvan bijna twintig jaar in hoedanigheid van bestuurslid. Ik ben destijds niet betrokken geweest bij de vergunningsaanvraag. Ik denk dat er met oude tekeningen is gewerkt en dat enkel waar nodig kruisjes op de aanvraag zijn gezet. Je gaat de tekening niet helemaal veranderen, tenzij dat nodig is. Uit de revisietekening blijkt voorts dat er al wel een rioolaansluiting op de grond bij de fietsenstalling was in 1992 maar die staat ook niet aangemeld op de vergunningsaanvraag.
De ligplaatsen lagen er ten tijde van de vergunningsaanvraag al. In verband met de strenger wordende regels waren er bijvoorbeeld voor het aanleggen van waterleidingen en het verleggen van vlotten en steigers nieuwe vergunningen nodig.

2..Het verdere verloop van de zitting

De rechter houdt partijen voor dat zij voldoende informatie heeft om een vonnis te kunnen wijzen en dat dit mogelijk een mondeling vonnis aan het eind van de zitting zou kunnen zijn.
De rechter houdt partijen voor dat in dit soort zaken, waarbij het gaat om de verstandhouding tussen buren, het wenselijk kan zijn als partijen zelf tot een oplossing kunnen komen voor het geschil in plaats van het wijzen van vonnis.
De rechter schorst de zitting ongeveer 20 minuten om partijen de mogelijkheid te geven om samen tot nadere afspraken te komen.
Na hervatting van de mondelinge behandeling delen partijen mee dat zij niet in staat zijn geweest om afspraken te maken en dat zij voorkeur geven aan een vonnis.
De rechter houdt partijen voor dat mondeling vonnis zal worden gewezen en dat dit in het proces-verbaal zal worden vastgelegd.
Vervolgens wijst de rechter mondeling vonnis onder toelichting van de gronden van de beslissing, zoals hierna weergegeven.

3..De gronden van de beslissing

In conventie en reconventie

Kern van het geschil
3.1.
[naam eiser] heeft op 5 maart 1997 de eigendom verkregen van het perceel gelegen te [adres]. Ten tijde van de levering stonden op een deel van de grond sanitaire voorzieningen van WSV. Nadat [naam eiser] in 2013 aan WSV te kennen had gegeven de betreffende strook grond zelf te willen gaan gebruiken, zijn partijen verwikkeld geraakt in diverse juridische procedures met betrekking tot de eigendom daarvan.
3.2.
Bij tussenvonnis van 18 november 2015 heeft de rechtbank Rotterdam onder meer als feit vastgesteld dat WSV de sanitaire voorzieningen in 1992/1993 heeft geplaatst. Bij eindvonnis van 15 februari 2017 heeft de rechtbank Rotterdam voor recht verklaard dat WSV door verjaring rechthebbende is geworden tot de litigieuze strook. Door [naam eiser] is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Partijen hebben het geschil tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep beëindigd door een vaststellingsovereenkomst met elkaar aan te gaan waarin [naam eiser] onder meer heeft erkend dat WSV rechthebbende tot de grond is geworden door verjaring.
3.3.
[naam eiser] vordert in deze procedure vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en vordert daarnaast schadevergoeding, eigendomsoverdracht van de strook grond en medewerking van WSV tot inschrijving daarvan in de openbare registers alsook juridische kosten. WSV betwist de vordering en heeft een vordering in reconventie ingediend voor de situatie dat de vaststellingsovereenkomst wordt vernietigd.
Juridisch kader
3.4.
Uitgangspunt is dat partijen in beginsel gehouden zijn aan gemaakte afspraken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die een beroep op vernietiging rechtvaardigen. Volgens [naam eiser] is daarvan sprake omdat hij ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald.
3.5.
[naam eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat partijen een achteraf niet juist feit, te weten het plaatsen van de sanitaire voorzieningen in 1993, aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd en dat dat komt door inlichtingen van WSV.
3.6.
De eerste vraag die voorligt aan de rechtbank is of er sprake is van een onjuiste veronderstelling van zaken bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank vraagt zich af of hiervan sprake is, nu [naam eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij er zelf van uitging dat de sanitaire voorzieningen pas rond 1996 aanwezig waren en dat hij verbijsterd was door de andersluidende vaststelling van de rechtbank, waarin hij vervolgens maar is meegegaan. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling er echter vanuit gaan dat [naam eiser] uitging van de juistheid van het jaartal 1993 als tijdstip van plaatsing van de sanitaire voorzieningen.
3.7.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit jaartal achteraf gezien niet juist is, wijst [naam eiser] allereerst op de door hem in het geding gebrachte revisietekening van de gemeente Dordrecht waar een fietsenstalling te zien is op de plek waar de sanitaire voorzieningen staan. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de door WSV overgelegde stukken terzake deze revisietekening die afkomstig zijn van de gemeente Dordrecht (producties 2 en 5) en die niet zijn betwist door [naam eiser], ervan uit moet worden gegaan dat de originele revisietekening van de gemeente Dordrecht afkomstig is uit het jaar 1992 en niet uit het jaar 1994, zoals [naam eiser] had gesteld in zijn dagvaarding. Daaruit volgt dat deze tekening dan ook niet zijn beroep op dwaling kan onderbouwen.
3.8.
[naam eiser] heeft daarnaast een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer uit 1994, ingediend door WSV, in het geding gebracht. [naam eiser] voert aan dat in de daarbij gevoegde situatietekening van 21 februari 1994 het afdak naast het huis van [naam eiser] als fietsenstalling wordt aangeduid. Ter zitting is [naam eiser] nader ingegaan op de inhoud van de vergunning. [naam eiser] heeft daarbij toegelicht dat de sanitaire voorzieningen niet op de vergunning stonden, terwijl het volgens [naam eiser] van belang is dat een partij alles wat op dat moment speelt ook op papier zet. Volgens [naam eiser] volgt daaruit dat er in 1994 nog geen sanitaire voorzieningen waren geplaatst. WSV heeft de stelling van [naam eiser] gemotiveerd betwist. [naam 1] heeft ter zitting verklaard niet betrokken te zijn geweest bij het invullen van de aanvraag voor de vergunning, maar heeft wel gewezen op de revisietekening waaruit volgt dat er in 1992 al wel een riool op de grond aanwezig was terwijl die niet op de vergunningsaanvraag is benoemd. WSV voert verder aan dat de vergunningaanvraag zag op een soort algemene vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een ligplaats biedende watersportvereniging en dus niet specifiek betrekking had op het stukje grond waar het in dit geschil over gaat. Dat wijst er volgens WSV op dat de tekening niet speciaal is gemaakt voor de vergunningsaanvraag, maar dat er gebruik is gemaakt van een oude tekening, met daarop de oude situatie weergegeven, van voor de aanleg van het sanitair. WSV verwijst tot slot naar de foto’s en getuigenverklaringen die in de eerdere rechtbank procedure zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de sanitaire voorzieningen er al eerder waren dan 1994.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van WSV, op grond van enkel de vergunningsaanvraag niet kan worden vastgesteld dat de sanitaire voorzieningen na 1993 zijn geplaatst. De vergunningsaanvraag is niet specifiek voor die sanitaire voorzieningen of het stuk grond geschreven en het debat tussen partijen laat ruimte over voor de situatie die WSV schetst.
3.9.
Dit betekent dat op grond van de door [naam eiser] aangeleverde informatie niet kan worden vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten op basis van een onjuiste voorstelling van zaken. Alleen al om deze reden moet de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst worden afgewezen. Voor de volledigheid overweegt de rechtbank dat ook daarnaast niet is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling.
3.10.
[naam eiser] stelt dat zijn onjuiste voorstelling van zaken te wijten is aan inlichtingen van WSV, te weten door WSV in kort geding en bij de rechtbank ingenomen stellingen in de processtukken. Deze stellingen van WSV kunnen echter niet als inlichtingen als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub a BW worden beschouwd. Het gaat niet om (feitelijke) inlichtingen die in verband met het sluiten van een overeenkomst door een partij worden geuit maar om stellingen van een partij in een processtuk ter voorlichting van de rechtbank. Het kwalificeren van die stellingen als onjuiste inlichtingen als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub a BW zou in dit geval ook neerkomen op een verkapte vorm van hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank uit 2015 en 2017 en zou in strijd zijn met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen tegen uitspraken.
3.11.
[naam eiser] heeft ook aangevoerd dat hij is afgegaan op de vaststelling van de rechtbank dat de sanitaire voorzieningen in 1992/1993 zijn geplaatst. Deze vaststelling van de rechtbank kan evenmin worden beschouwd als een inlichting van de wederpartij als bedoeld in 6:228 lid 1 sub a BW.
3.12.
Wanneer beide partijen een verkeerde veronderstelling van zaken hadden en op basis van die verkeerde informatie een overeenkomst hebben gesloten, dan zou er ook nog sprake kunnen zijn van dwaling. Maar ook hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Volgens WSV konden, op basis van de door haar in de vorige procedure in het geding gebrachte foto’s en verklaringen, de sanitaire voorzieningen zijn aangebracht in de periode van halverwege de jaren tachtig tot en met 1996. WSV heeft weliswaar in haar processtukken 1992/1993 geschreven maar ging zelf uit van een bandbreedte van halverwege de jaren tachtig tot en met 1996 voor de plaatsing van de sanitaire voorzieningen, aldus WSV. De rechtbank stelt dan ook vast dat WSV er dan ook niet met zekerheid vanuit ging dat 1993 het daadwerkelijke jaartal was voor de plaatsing van de voorzieningen. Dit betekent dat WSV niet uit ging van dezelfde informatie als [naam eiser] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
3.13.
Ook dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering van [naam eiser] tot het vernietigen van de vaststellingsovereenkomst moet worden afgewezen net als de daarmee samenhangende vorderingen tot schadevergoeding, eigendomsoverdracht van de strook grond en medewerking van WSV tot inschrijving daarvan in de openbare registers moeten worden afgewezen.
3.14.
De door WVS in reconventie aan vernietiging van de vaststellingsovereenkomst voorwaardelijk ingestelde vorderingen tot terugbetaling door [naam eiser] van het bedrag van €12.000,00 en betaling door [naam eiser] van de proceskostenveroordeling van €2.718.30 dienen in het verlengde daarvan tevens te worden afgewezen.
Proceskosten
3.15.
[naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. WSV vordert een volledige proceskostenvergoeding. WSV voert daartoe aan dat het instellen van de vorderingen van [naam eiser] gelet op de evidente ongegrondheid daarvan achterwege had moeten blijven. Ter onderbouwing van haar vordering stelt WSV onder meer dat [naam eiser] gebruik heeft gemaakt van een vervalst bewijsstuk, namelijk de revisietekening.
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat het procesrecht voorziet in de bevoegdheid geschillen ter beslechting aan de rechter voor te leggen in het kader van een procedure. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een procedure te voeren kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV7828).
3.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze voorwaarde voldaan. Vaststaat dat de revisietekening een vervalste datum bevat. Bij gebreke aan enige (plausibele) verklaring van [naam eiser] voor deze vervalsing en gelet op de email van [naam 4] van de gemeente Dordrecht van 5 oktober 2020 (productie 5), moet het ervoor gehouden worden dat de vervalsing afkomstig is van de zijde van [naam eiser]. [naam eiser] heeft ter zake nog naar een mail van [naam 5] van de gemeente Dordrecht en een screenshot van zijn inbox (producties 20 en 21) gewezen, maar deze stukken zeggen niks over de daadwerkelijke inhoud van de e-mail van [naam 5] dus daar gaat de rechtbank aan voorbij. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat [naam eiser] ermee bekend was dat hij de onderhavige procedure is opgestart met een vals bewijsstuk. Partijen zijn op grond van artikel 21 Rv verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Omdat [naam eiser] deze verplichting niet heeft nageleefd, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om [naam eiser] te veroordelen in de volledige proceskosten van WSV van deze procedure.
3.18.
Het door WSV gevorderde bedrag aan proceskosten van € 5.000,- zal worden toegewezen als onvoldoende gemotiveerd betwist en daarnaast wordt ook het griffierecht toegewezen van € 2.042,-. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

4..De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
4.2.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
4.3.
veroordeelt [naam eiser] in de volledige proceskosten, aan de zijde van WSV begroot op € 7.042,00,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
De rechter sluit de mondelinge behandeling.
Waarvan proces-verbaal,
N.B. Het vonnis is mondeling uitgesproken op 3 juni 2021.
De schriftelijke uitwerking in dit proces-verbaal wordt afgegeven op juni 2021.
De dag waarop de mondelinge uitspraak wordt gedaan, geldt als dag van uitspraak en is bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddelentermijn.