ECLI:NL:RBROT:2021:8811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
9 september 2021
Zaaknummer
10/754509-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van DNA-bewijs in drugshandelzaak met betrekking tot cocaïne-invoer

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2021, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 491,46 kilogram cocaïne in Nederland op 15 november 2019. De rechtbank heeft de aanwezigheid van DNA-sporen van de verdachte op verschillende voorwerpen, waaronder een jas en een rugzak, als bewijs gebruikt. De verdachte heeft een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA, maar deze werd door de rechtbank als ongeloofwaardig en niet verifieerbaar afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de DNA-sporen dragersporen zijn en dat de aanwezigheid van deze sporen op verplaatsbare voorwerpen niet uitsluit dat de verdachte betrokken was bij de drugshandel. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 5 maanden geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 30 maanden op, waarbij de ernst van het feit en de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel zwaar wogen. De rechtbank verwierp ook het verzoek van de verdediging om getuigen te horen, omdat de verdediging onvoldoende had onderbouwd waarom dit van belang zou zijn voor de zaak. De rechtbank concludeerde dat het bewezen verklaarde feit, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, strafbaar is en dat de verdachte strafbaar is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/754509-21
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
verblijvende: P.[verblijfadres verdachte],
raadsvrouw mr. Ö Saki, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 juni 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S. Sondermeijer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar vervolging. De beslissing om de verdachte te vervolgen getuigt van willekeur, nu een ander die een soortgelijke rol als de verdachte gespeeld zou hebben niet vervolgd wordt. Daardoor wordt ten aanzien van de verdachte in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
4.2.
Beoordeling
Voorop staat dat de officier van justitie een ruime mate van beleidsvrijheid heeft om al dan niet tot vervolging over te gaan. Voor een niet-ontvankelijkheidverklaring wegens schending van het gelijkheidsbeginsel is alleen plaats indien een redelijk denkend lid van het Openbaar Ministerie niet had kunnen besluiten tot vervolging van de verdachte. De officier van justitie heeft gemotiveerd uitgelegd dat de door de verdediging bedoelde betrokkene niet wordt vervolgd, aangezien van de verdachte op meer voorwerpen DNA-sporen zijn aangetroffen die wijzen op betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit. Gelet daarop is van gelijke gevallen geen sprake, zodat evenmin sprake kan zijn van willekeur, c.q. schending van het gelijkheidsbeginsel. De situatie als hiervoor beschreven doet zich dan ook niet voor en de rechtbank verwerpt het verweer.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

5..Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 15 november 2019 om 03.30 uur in de nacht wilden douanebeambten een voertuig van merk en type Peugeot Partner met naar later bleek valse kentekenplaten ([kentekennummer]) controleren nadat dit voertuig even daarvoor het terrein van [naam bedrijf] te [plaatsnaam] had verlaten. Zij gaven de bestuurder van het voertuig een stopteken, waaraan deze echter niet voldeed. De achtervolging werd ingezet, die eindigde toen het voertuig zich klem reed. De douanebeambten zagen de bestuurder en twee inzittenden uit het voertuig vluchten, van wie er een uit de laadruimte kwam. Deze persoon kon evenals de andere inzittende ontkomen, maar verloor daarbij zijn jas. In de Peugeot Partner zijn vervolgens sporttassen aangetroffen met daarin 492 pakketten met een bruto gewicht van 536 kilogram die – naar later bleek – cocaïne bevatten. In de laadruimte van de Peugeot Partner zijn voorts een rugzak met daarin gereedschap en een kapotte rederijzegel gevonden. Het rederijzegel leidde naar de container met nummer [nummer], die zich op het terrein van [naam bedrijf] bevond. Rond deze container waren gang- en sleepsporen zichtbaar ; ter plaatse werd een pakje sigaretten gevonden met daarin een sigarettenpeuk en een aansteker.
De kraag en de beide manchetten van de jas die door de gevluchte inzittende van de Peugeot Partner was verloren, het hengsel van de rugtas en de greep aan de binnenzijde van de laadruimte van het voertuig zijn bemonsterd op DNA-sporen. Dit DNA-materiaal vormde een match met het DNA-profiel van de verdachte. Ook op het sigarettenpakje, de sigarettenpeuk en de aansteker zijn DNA-sporen van de verdachte aangetroffen.
5.1.2.
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging kan niet bewezen worden dat de verdachte betrokken is geweest bij invoer dan wel het voorhanden hebben van cocaïne. Op de sporttassen met daarin de pakketten met cocaïne zijn geen DNA-sporen van de verdachte aangetroffen. Van de voorwerpen waarop wel DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen - waaronder de teruggevonden donkere jas – kan niet worden uitgesloten dat een ander dan de verdachte die bij zich had en die heeft achtergelaten. Immers, deze voorwerpen zijn verplaatsbaar, dus kan uit de aanwezigheid van verdachtes DNA niet worden geconcludeerd dat de verdachte die voorwerpen heeft achtergelaten waar zij zijn aangetroffen. Ieder ander bewijs waaruit betrokkenheid van de verdachte kan worden afgeleid ontbreekt in het dossier.
Voor zover de verdachte niet wordt vrijgesproken, dient een aantal getuigen, te weten twee neven en een vriend van de verdachte te worden gehoord. Zij zullen verklaren dat zij samen met de verdachte een aantal dagen na 10 november 2019, maar vóór 15 november 2019 vanuit Nederland met de auto, via Antwerpen naar Spanje zijn gereisd.
5.1.3.
Beoordeling
De resultaten van het DNA-onderzoek vragen om een concrete en verifieerbare verklaring van de verdachte. De verdachte heeft op de zitting weliswaar een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA, doch slechts voor zover dit betrekking heeft op de DNA-sporen op de donkere jas. Hij zou in de kledingkast van zijn ouderlijk huis nog allerlei kleding hebben hangen; een neef of een ander familielid moet de jas vervolgens geleend hebben. Deze verklaring is evenwel weinig concreet aangezien de verdachte desgevraagd aangaf dat hij de jas niet herkende als de zijne, zich ook niet kon herinneren dat hij deze jas ooit heeft aangehad en ook het antwoord schuldig bleef op de vraag welke personen toegang hadden tot zijn persoonlijke eigendommen in zijn ouderlijk huis. De verklaring is voorts niet verifieerbaar aangezien de verdachte bij de gelegenheid van de zitting voor het eerst een verklaring heeft afgelegd, op een moment dat de verdachte het gehele dossier had kunnen bestuderen. De verklaring van de verdachte hoe het DNA op de jas terecht kon komen wordt daarom als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Uitgaande van de plekken waar het DNA op de jas is aangetroffen – de binnenzijde van de kraag en de manchetten van beide mouwen – komt de rechtbank tot de slotsom dat dit dragersporen betreffen.
De rechtbank acht voorts uitgesloten dat het aantreffen van alle DNA-sporen in de Peugeot Partner en ter plaatse waar de uitgehaalde container stond een andere verklaring heeft dan dat de verdachte daar aanwezig is geweest. De enkele omstandigheid dat verdachtes DNA is aangetroffen op verplaatsbare voorwerpen brengt niet mee dat het aantreffen daarvan hem niet belast: de vraag is of daarvoor – gezien het overige bewijs – een ontlastende verklaring kan worden gegeven.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat de afwezigheid van DNA-sporen op plaatsen waar dit – uitgaande van verdachtes betrokkenheid bij het feit – verwacht zou kunnen worden, niet dwingt tot de conclusie dat de verdachte daar niet geweest is: de afwezigheid van bewijs is geen bewijs van afwezigheid.
Naar het oordeel van de rechtbank betreffen al deze DNA-sporen gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek in onderling verband en in samenhang met andere bewijsmiddelen bezien, dadersporen.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat de verdachte als een van de daders is betrokken bij de invoer van cocaïne in Nederland.
5.1.4.
Conclusie
Het primair ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
De rechtbank wijst het (voorwaardelijk) verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen af. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) te nemen beslissing.
De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd welk specifiek belang bestaat bij het horen van de getuigen. De enkele stelling dat deze getuigen enkele dagen na 10 november 2019, maar vóór 15 november 2019 samen met de verdachte met de auto vanuit Nederland, via Antwerpen naar Spanje zijn gereisd, is daartoe onvoldoende. Immers, hiermee wordt geen inzicht verkregen waar de verdachte zich feitelijk bevond ten tijde van het ten laste gelegde. Uit de behandeling ter zitting zijn geen andere feiten of omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven voor het toewijzen van de verzoeken.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 15 november 2019 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 491,46 kilogram cocaïne, , zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
(primair)
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7..Strafbaarheid verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is dus strafbaar.

8..Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van ongeveer 500 kilo, een voor verdere verspreiding en handel geschikte hoeveelheid, cocaïne in Nederland. Door de invoer van een dergelijke grote hoeveelheid heeft de verdachte bijgedragen aan de instandhouding van het illegale drugscircuit. De volksgezondheid wordt door het gebruik van harddrugs ernstig bedreigd, waaraan de verdachte kennelijk lak had. De handel in harddrugs gaat voorts, direct en indirect, gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige geweldscriminaliteit. Het handelen van de verdachte past in dat beeld. De verdachte is kennelijk slechts uit geweest op eigen financieel gewin. Derhalve dient hiertegen streng te worden opgetreden.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan daarop niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken doorgaans worden opgelegd. Daarbij is ook van belang dat de invoer van cocaïne effectief dient te worden aangepakt. De opgelegde straf moet een ieder duidelijk maken dat men zich niet met de invoer van drugs moet inlaten: wie dat toch doet en gepakt wordt, zal tot een aanzienlijke gevangenisstraf worden veroordeeld. De rechtbank zal om die reden opheffing van de voorlopige hechtenis zoals door de verdediging is bepleit, achterwege laten.
. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat voor de onderhavige feiten slechts een vrijheidsbenemende straf van een substantiële duur passend en geboden is en dat voor oplegging van een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de verdediging is bepleit, geen plaats is. De rechtbank acht evenwel een kortere gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist op haar plaats vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen:
  • 47 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2 aanhef onder A en 10 Opiumwet.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.M. de Winkel, voorzitter,
en mrs. W.H.S. Duinkerke en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 juni 2021.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks de periode van 15 november 2019 te Rotterdam en/of Brielle, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 491,46 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks de periode van 15 november 2019 te Rotterdam en/of Brielle, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aangeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 491,46 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.