In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2021, is de verdachte beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 491,46 kilogram cocaïne in Nederland op 15 november 2019. De rechtbank heeft de aanwezigheid van DNA-sporen van de verdachte op verschillende voorwerpen, waaronder een jas en een rugzak, als bewijs gebruikt. De verdachte heeft een alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA, maar deze werd door de rechtbank als ongeloofwaardig en niet verifieerbaar afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de DNA-sporen dragersporen zijn en dat de aanwezigheid van deze sporen op verplaatsbare voorwerpen niet uitsluit dat de verdachte betrokken was bij de drugshandel. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 5 maanden geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 30 maanden op, waarbij de ernst van het feit en de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel zwaar wogen. De rechtbank verwierp ook het verzoek van de verdediging om getuigen te horen, omdat de verdediging onvoldoende had onderbouwd waarom dit van belang zou zijn voor de zaak. De rechtbank concludeerde dat het bewezen verklaarde feit, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, strafbaar is en dat de verdachte strafbaar is.