ECLI:NL:RBROT:2021:869

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
C/10/610901 / FA RK 21-32 en C/10/610957 / FA RK 21-61
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg na termijnoverschrijding door de officier van justitie

In deze beschikking van 2 februari 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot verzoeken om schadevergoeding op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Verzoeker heeft in beide zaken gesteld dat de officier van justitie de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden en heeft verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier in de eerste zaak de termijn met 48 dagen heeft overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 960,-. In de tweede zaak was er sprake van een termijnoverschrijding van 6 dagen, waarvoor de rechtbank een schadevergoeding van € 60,- heeft toegekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door de termijnoverschrijding en heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de normschending en de gevolgen voor verzoeker. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de genoemde bedragen aan verzoeker en heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tevens is het hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk, met inachtneming van de gestelde termijnen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/610901 / FA RK 21-32
C/10/610957 / FA RK 21-61
Beschikking van 2 februari 2021 betreffende schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz)
in de zaak van:
[naam verzoeker] ,
hierna: verzoeker,
geboren op [geboortedatum verzoeker] te [geboorteplaats verzoeker] , [geboorteland verzoeker] ,
wonende en verblijvende aan de [adres verzoeker] , [postcode verzoeker] te [woonplaats verzoeker] ,
advocaat mr. D.H. van Tongerlo te Rotterdam.
t e g e n
de officier van justitievan het arrondissementsparket Rotterdam
,
hierna: officier.

1..Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de verzoekschriften in de zaken met zaaknummers / rekestnummers C/10/610901 / FA RK 21-32 en C/10/610957 / FA RK
21-61, beide ingekomen op 3 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van deze verzoeken heeft plaatsgevonden op
18 januari 2021 in het gebouw van de rechtbank te Rotterdam. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • verzoeker met zijn hiervoor genoemde advocaat;
  • mr. A. de Bruijne, officier.
1.3.
Bij beschikking van 20 januari 2021 zijn de verzoeken op grond van artikel 15 lid 2 Rv naar de meervoudige kamer verwezen ter verdere afdoening.

2..Verzoek en verweer

2.1.
Verzoeker stelt in beide zaken dat de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz is overschreden en verzoekt de rechtbank een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Verzoeker vordert € 20,- voor iedere dag dat de officier de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden, dan wel een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen bedrag.
2.2.
De officier stelt primair dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair stelt de officier dat de verzochte vergoeding per dag te hoog is en moet worden beperkt tot € 10,- per dag.

3..Beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan partijen.
3.2.
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
3.3.
In beginsel is het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing. Verzoeker moet stellen dat hij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. De wetgever heeft met artikel 10:12 Wvggz een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding door een belanghebbende. Om die reden stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade, als er maar enige onderbouwing is en voldoende aannemelijk is dat er schade is. De rechtbank betrekt daarbij dat de regeling zoals deze gold onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ook een laagdrempelige regeling bevatte. Niet blijkt dat de wetgever met deze regeling en de daaruit gegroeide praktijk heeft willen breken.
3.4.
De wetgever heeft strakke termijnen gesteld, zodat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, niet te lang in onzekerheid verkeren of en zo ja, welke zorg zij nodig hebben en of er zal worden overgegaan tot indiening van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
Het verzoek in de zaak met nummer C/10/610957 / FA RK 21-61
3.5.
Op 31 maart 2020 heeft de geneesheer-directeur verzoeker schriftelijk medegedeeld dat de officier heeft besloten een zorgmachtiging voor verzoeker voor te bereiden, zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz. Vanaf dat moment is de termijn van vier weken van artikel 5:16 lid 1 Wvggz ingegaan, met 28 april 2020 als uiterste datum. Op 16 juni 2020 heeft de officier verzoeker schriftelijk medegedeeld dat hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan. Op 17 juni 2020 heeft de officier een verzoekschrift tot een zorgmachtiging bij deze rechtbank ingediend. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de officier de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden met een periode van 48 dagen, te weten van 29 april 2020 tot 16 juni 2020.
3.6.
Verzoeker stelt dat hij immateriële schade heeft geleden omdat hij lange tijd in onzekerheid verkeerde of een zorgmachtiging voor hem zou worden verzocht en welke vormen van verplichte zorg daarin zouden worden opgenomen. Verzoeker verbleef op dat moment thuis en wilde graag autonomie om zelf de zorg te kiezen die hij wenst, maar vanwege de mogelijkheid van een gedwongen opname heeft hij zekerheidshalve meegewerkt aan de zorg. Deze onzekerheid, en met name de onzekerheid over de vraag of betrokkene thuis zou kunnen blijven wonen dan wel gedwongen zou worden opgenomen zou spanning en frustratie hebben opgeleverd. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden.
3.7.
De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verzoeker zijn geweest. Met inachtneming van de omstandigheden die onder 3.6. zijn weergegeven stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20,- per dag. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot een hogere schadevergoeding leiden. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 48 dagen bedraagt de schadevergoeding € 960,-.
Het verzoek in de zaak met nummer C/10/610901 / FA RK 21-32
3.8.
Op 13 november 2020 heeft de geneesheer-directeur verzoeker schriftelijk medegedeeld dat de officier heeft besloten een zorgmachtiging voor verzoeker voor te bereiden, zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz. Vanaf dat moment is de termijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz ingegaan, met 11 december 2020 als uiterste datum. Op 18 december 2020 heeft de officier verzoeker schriftelijk medegedeeld dat hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de officier de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz heeft overschreden met een periode van zes dagen, te weten van 12 december 2020 tot
18 december 2020.
3.9.
Verzoeker stelt dat hij immateriële schade heeft geleden omdat hij in onzekerheid verkeerde of de lopende zorgmachtiging zou worden verlengd. Dit heeft hem belemmerd in het maken van toekomstplannen, wat spanning en frustratie zou hebben opgeleverd. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Dat verzoeker al in een accommodatie was opgenomen en dat er tot en met 29 december 2020 een zorgmachtiging liep, maakt dat niet anders.
3.10.
De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verzoeker zijn geweest. De rechtbank stelt de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10,- per dag. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot een hogere schadevergoeding leiden. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 6 dagen, bedraagt de schadevergoeding € 60,-.

4..Beslissing

De rechtbank:
in de zaak met nummer C/10/610957 / FA RK 21-61:
4.1.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 960,- aan verzoeker;
in de zaak met nummer C/10/610901 / FA RK 21-32:
4.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 60,- aan verzoeker;
4.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 2 februari 2021 gegeven door mr. D.Y.A. van Meersbergen, voorzitter, mr. M.C. Woudstra en mr. A.C. Siemons, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.C.A. van ‘t Zelfde.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.