ECLI:NL:RBROT:2021:8687

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
ROT 21/4389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake Verklaring Omtrent het Gedrag voor advocaat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd voor de functie van advocaat. De minister voor Rechtsbescherming had deze aanvraag op 8 oktober 2020 afgewezen, waarna het bezwaar van de verzoeker ongegrond werd verklaard op 17 december 2020. De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij onder andere vroeg om de benoeming van een externe deskundige om het primaire besluit opnieuw te beoordelen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat zij het verzoek kennelijk ongegrond achtte. De rechter oordeelde dat het verzoek om een deskundige te benoemen niet past binnen de aard van een voorlopige voorziening, die bedoeld is als tijdelijke maatregel totdat op het bezwaar of beroep is beslist. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat er geen ernstige onvolkomenheden waren in de eerdere uitspraak en dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechter benadrukte dat het benoemen van een deskundige een definitief karakter heeft en niet kan worden toegewezen in het kader van een voorlopige voorziening.

De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Rutten, in aanwezigheid van griffier mr. A.M.P. Meijer, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4389
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2021 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], verzoeker,

en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag van 28 juli 2020 van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor de functie van advocaat bij de Orde van Advocaten ZWB te Breda afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer ROT 21/708). Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting, omdat zij het verzoek kennelijk ongegrond acht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot 1) benoeming van een externe deskundige met de opdracht het primaire besluit integraal (opnieuw) te beoordelen middels een rapport binnen een door de rechtbank vast te stellen periode, bij voorkeur binnen vier weken, 2) de kosten van de deskundige ten laste te laten komen van de Staat en 3) de zitting in de hoofdzaak ROT 21/708 direct aan te laten sluiten op het deskundigenrapport via een versnelde behandeling.
4. Bij uitspraak van 16 juli 2021 (zaaknummer ROT 21/3747) heeft de voorzieningenrechter een eerder door verzoeker tijdens dezelfde beroepsprocedure gedaan verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening een deskundige te benoemen, afgewezen.
5. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (bijvoorbeeld de uitspraken van 19 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:348 en 21 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299) is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
6. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 16 juli 2021 het volgende overwogen:

De voorzieningenrechter is bij deze van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat er geen aanleiding bestaat om verzoeker op een zitting te horen.De gevraagde voorziening strekt er immers in wezen toe aan de voorzieningenrechter de uitspraak te ontlokken dat het benoemen van een deskundige zal kunnen bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Uit het in de Awb geregelde procesrecht komt echter naar voren dat het beslissen over het benoemen van een deskundige in de hoofdzaak een aangelegenheid is die tot de competentie van de rechtbank behoort. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen voorts de aard en de strekking van de in artikel 8:81 van de Awb geregelde procedure, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het zijn taak te buiten gaat om te bepalen dat er met het oog op de beoordeling van de hoofdzaak een deskundige moet worden benoemd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2003 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3694).”
7. Verzoeker is van mening dat het afwijzen van de deskundige een ernstige onvolkomenheid oplevert en misbruik van recht. Een deskundigenoordeel staat de hoofdzaak niet in de weg en hoewel er geen wettelijk recht bestaat op een deskundige, kan dit recht wel gelden vanuit het recht op een eerlijk proces. Daarbij komt dat verzoeker in de eerdere procedure niet is gehoord en er tegen de uitspraak van 16 juli 2021 geen hoger beroep of verzet openstaat. Voorts voert verzoeker aan dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, te weten zijn recentelijk afstuderen, het naderen van de deadline voor inschrijving voor de BA-opleiding, het afwijzen door verweerder van zijn voorstel voor mediation en het niet nakomen door de rechtbank van de 13-weken termijn, waardoor hij schade lijdt.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Een verzoek tot het benoemen van een externe deskundige leent zich naar zijn aard niet voor het treffen van een voorlopige voorziening. Een voorlopige voorziening is een tijdelijke maatregel, die heeft te gelden zolang niet op het bezwaar of beroep is beslist. Het benoemen van een deskundige heeft een definitief karakter en kan in voorkomende gevallen bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter kan een dergelijk verzoek dan ook niet toewijzen. Als verzoeker wel zou zijn gehoord, zou het oordeel van de voorzieningenrechter gelijkluidend zijn geweest. Verzoeker is door het achterwege laten van een zitting niet in zijn belangen geschaad.
9. De door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden, wat daar ook van zij, doen aan het voorgaande niet af.
10. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 september 2021.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.