In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een schuldregeling door een verzoeker, die in financiële problemen verkeert. De verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder de gemeente Rotterdam, die echter weigerde in te stemmen met deze regeling. De verzoeker heeft op 16 juni 2021 een verzoek ingediend op basis van artikel 287a van de Faillissementswet, waarin hij een regeling voorstelt waarbij hij 12,15% aan preferente schuldeisers en 6,08% aan concurrente schuldeisers zou betalen. De gemeente Rotterdam heeft in haar verweerschrift aangegeven dat zij niet kan meewerken aan de schuldregeling omdat de vorderingen na 1 januari 2013 zijn ontstaan en niet te goeder trouw zijn. Tijdens de zitting op 16 augustus 2021 is de gemeente Rotterdam niet verschenen.
De rechtbank heeft de belangen van de gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van de verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelt dat de gemeente Rotterdam, met een aandeel van 17,6% in de totale schuldenlast, niet in redelijkheid kan weigeren in te stemmen met de regeling, vooral omdat negen van de tien schuldeisers akkoord zijn gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd is en dat de verzoeker zich heeft ingespannen om zijn schulden te voldoen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de verzoeker en de instemmende schuldeisers zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam.
De rechtbank heeft daarom de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling en haar veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot. Tevens is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de verzoeker niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en kan binnen acht dagen na de uitspraak worden aangevochten door degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent.