In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot het bevelen van de Gemeente Rotterdam om in te stemmen met een door verzoeker aangeboden schuldregeling. Verzoeker, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 35.220,61, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 8,81% aan de preferente schuldeisers en 4,4% aan de concurrente schuldeisers heeft aangeboden. De Gemeente Rotterdam, die een vordering van € 2.292,69 heeft, weigerde echter in te stemmen met deze regeling, onder verwijzing naar artikel 60c van de Participatiewet, omdat zij van mening was dat de vorderingen niet te goeder trouw waren ontstaan.
Tijdens de zitting op 16 augustus 2021 is de Gemeente Rotterdam niet verschenen, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van de Gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente Rotterdam in redelijkheid niet kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling, gezien het feit dat een ruime meerderheid van de schuldeisers (tweeëntwintig van de drieëntwintig) akkoord was gegaan met de regeling. Bovendien was het voorstel goed gedocumenteerd en getoetst door de Kredietbank Rotterdam.
De rechtbank concludeerde dat de belangen van verzoeker, die zijn schuldenproblematiek vanuit een stabiele situatie wilde oplossen, zwaarder wogen dan die van de Gemeente Rotterdam. Daarom werd het verzoek om de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen. De Gemeente Rotterdam werd veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan. De rechtbank verklaarde dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers en wees het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af.