In deze zaak heeft verzoeker op 2 juli 2021 een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, samen met een verzoek op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Dit verzoek was gericht aan de gemeente Rotterdam, die als schuldeiser weigerde in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. De gemeente Rotterdam had vier vorderingen op verzoeker en weigerde medewerking aan de schuldregeling, onder verwijzing naar artikel 60c van de Participatiewet. Tijdens de zitting op 11 augustus 2021 was de gemeente Rotterdam niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproep.
Verzoeker had een schuldregeling aangeboden die voorzag in een betaling van 17,01% aan de preferente schuldeisers en 8,51% aan de concurrente schuldeisers. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de andere schuldeisers afgewogen tegen de belangen van de gemeente Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling, gezien het feit dat twee van de drie schuldeisers akkoord waren gegaan met de regeling en de gemeente de enige weigerende partij was.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. De gemeente werd veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien verzoeker niet bijgestaan was door een advocaat. De rechtbank concludeerde dat de belangen van verzoeker en de instemmende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de gemeente Rotterdam, en dat de aangeboden regeling een gunstiger resultaat zou opleveren dan een wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.