ECLI:NL:RBROT:2021:8606

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/2596
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet-ontvankelijk verklaring bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van opposante tegen een eerdere uitspraak van 9 november 2020. Opposante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin haar bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep van opposante kennelijk ongegrond was en had dit zonder zitting afgedaan. Opposante voerde in verzet aan dat de rechtbank ten onrechte geen zitting heeft gehouden en dat er twijfel bestaat over de eerdere uitspraak, vooral vanwege een bezwaarclausule in de brief van verweerder. De rechtbank oordeelde dat de door opposante aangevoerde gronden in verzet niet eerder waren aangevoerd en dat er twijfel was ontstaan over de beslissing van 9 november 2020. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en verviel de eerdere uitspraak, waarna het onderzoek werd hervat in de stand waarin het zich bevond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van opposante, vastgesteld op € 374,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2596
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2021 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van
[naam opposante], te [woonplaats opposante], opposante,
gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2020 in het geding tussen opposante en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: verweerder) over het besluit van 2 april 2020.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van opposante niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 9 november 2020 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
De rechtbank heeft bepaald dat een zitting achterwege wordt gelaten.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 9 november 2020 het beroep van opposante terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk ongegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat de brief van 19 november 2019, waarbij opposante bij brief van 5 december 2019 bezwaar heeft gemaakt, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb, omdat de brief niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank heeft daartoe ook verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 mei 2017 (CRvB, ECLI:NL:CRVB:2017:2355) waaruit volgt dat een schriftelijke mededeling over de hoogte van nog terug te betalen bedragen, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen, niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is.
3.1.
Opposante voert in verzet aan dat de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie van de CRvB van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2355) van haar situatie afwijkt. Daartoe voert opposante aan dat in de brief van 19 november 2019 niet wordt verwezen naar een eerder genomen besluit en het eerder genomen besluit van 8 april 2019 waar verweerder naar heeft verwezen – en die nog niet onherroepelijk is geworden – geen terugbetalingsverplichting bevat, omdat opposante nog niet tot terugbetaling over hoeft te gaan, waardoor dat besluit op dat punt niet op rechtsgevolg is gericht. Voorts stelt opposante dat in het besluit van 8 april 2019 niet een zuivere terugvordering aan de orde was; de terugvordering en de omvang zijn pas vastgesteld in het primaire besluit van 19 november 2019. Ook voert opposante aan dat in het primaire besluit van 19 november 2019 door verweerder een bezwaarclausule is opgenomen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat deze door opposante in verzet aangevoerde gronden niet reeds waren aangevoerd in haar beroepschrift en daarom niet door de rechtbank zijn betrokken bij de uitspraak waartegen verzet is gedaan. Daarom ligt de vraag voor of door deze in verzet aangevoerde gronden twijfel is ontstaan over de beslissing. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Dat in de brief een bezwaarschriftenclausule was opgenomen maakt niet dat wel sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat de situatie van opposante afwijkt van de situatie waarop de jurisprudentie van de CRvB betrekking heeft, brengt niet met zich dat de brief van 19 november 2019 en op rechtsgevolg gericht is niet informatief van aard is. Datzelfde geldt voor de omstandigheden dat in de brief van 19 november 2019 niet wordt verwezen naar een terugvorderingsbesluit en dat het besluit van 8 april 2019 op 19 november 2019 nog niet onherroepelijk was.
4.1.
Opposante heeft eerst in verzet aangevoerd dat in de brief van 19 november 2019 een bezwaarclausule is opgenomen, waardoor zij op zijn minst genomen op het verkeerde been is gezet en proceskosten heeft moeten maken die door verweerder hadden moeten worden vergoed.
4.2
De rechtbank stelt vast dat ook deze in verzet aangevoerde grond niet reeds door opposante was aangevoerd in haar beroepschrift en daarom niet door de rechtbank is betrokken bij de uitspraak waarvan verzet. Daarom ligt ook hier de vraag voor of door deze in verzet aangevoerde grond twijfel is ontstaan over de beslissing. De rechtbank is van oordeel dat dat ten aanzien van deze grond wel het geval is. Zij stelt vast dat in het besluit van 19 november 2019 in de rechterkantlijn een bezwaarclausule is opgenomen, waarin was uitgelegd dat vóór 31 december 2019 bij verweerder een bezwaarschrift kon worden ingediend. Op 30 december 2019 is door haar gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank is in de uitspraak waartegen verzet niet ingegaan op de vraag of verweerder gehouden was als gevolg van deze opgenomen rechtsmiddelenclausule in het bestreden besluit de kosten van het indienen van het bezwaar te vergoeden. Daardoor ontstaat in zoverre twijfel over de uitspraak en is het verzet in zoverre gegrond.
5. Gelet op het voorgaande vervalt de uitspraak van 9 november 2020. De rechtbank zal het onderzoek hervatten in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Mohamed, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 augustus 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.