ECLI:NL:RBROT:2021:8602

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
ROT 20/4470
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van tijdelijk verblijfsrecht van Chavez-Vilchez

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit houder, verblijft sinds 2013 in Nederland bij zijn minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft op 27 juni 2019 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit is afgewezen op basis van het feit dat zijn verblijfsrecht, dat is gebaseerd op artikel 20 van het VWEU (Chavez-Vilchez verblijfsrecht), een tijdelijk karakter heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er bedenkingen bestaan tegen het verblijf van eiser voor onbepaalde tijd in Nederland, omdat het verblijfsrecht eindigt zodra zijn zoon meerderjarig wordt of niet langer afhankelijk is van zijn zorg. Eiser heeft betoogd dat de uitleg van de Staatssecretaris over 'verblijf voor onbepaalde tijd' onjuist is, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Met het besluit van 13 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2021 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft sinds 2013 bij zijn minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit. Eiser verblijft in Nederland op grond van artikel 20 van het VWEU, een Chavez-Vilchez verblijfsrecht. Eiser heeft op 27 juni 2019 een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ingediend.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft en er daarom bedenkingen tegen eisers verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland bestaan in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder geeft een onjuiste uitleg aan de wettelijke term ‘verblijf voor onbepaalde tijd’. Vreemdelingen met een Chavez-Vilchez verblijfsrecht hebben namelijk in beginsel aanspraak op ‘langdurig verblijf’. Er bestaan geen relevante verschillen tussen de verblijfsvergunningen voor verblijf bij een kind op grond van artikel 8 van het EVRM of de Gezinsherenigingsrichtlijn enerzijds en het Chavez-Vilchez verblijfsrecht anderzijds.
4. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
5.1
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, eerste lid, van de RWN volgt dat naturalisatie het recht van vestiging in Nederland meebrengt. Het eerste vereiste voor de verlening van het Nederlanderschap is dan ook dat geen bezwaar bestaat tegen het verblijf van de verzoeker voor onbepaalde tijd in Nederland. Als zodanig bezwaar wel bestaat, kan een verzoek om naturalisatie niet worden ingewilligd. Gelet hierop en op de Handleiding RWN moet de staatssecretaris in het kader van een naturalisatieverzoek aan de hand van het aan de verzoeker verleende verblijfsrecht beoordelen of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Daarbij is van belang of het verblijfsrecht een tijdelijk of een niet-tijdelijk karakter heeft. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:921.
5.2
Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat een Chavez-Vilchez verblijfsrecht een afgeleid verblijfsrecht is dat als doel heeft het voorkomen dat een burger van de Unie geen gebruik kan maken van de rechten die horen bij het Unieburgerschap. Het verblijfsrecht van eiser is gebaseerd op de afhankelijkheidsrelatie met zijn Nederlandse zoon. Hoewel eiser terecht betoogt dat zijn verblijfsrecht lang kan voortduren, eindigt dit in beginsel zodra zijn zoon meerderjarig wordt of niet langer afhankelijk is van zijn zorg. Het verblijfsrecht van eiser heeft dus een tijdelijk karakter.
5.3
Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling volgt verder dat een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM, in tegenstelling tot een Chavez-Vilchez verblijfsrecht, gebaseerd is op de eigen rechten die de vreemdeling heeft op bescherming van het familie- of gezinsleven en geen inherent tijdelijk karakter heeft. De vergelijking met het verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM gaat dus niet op. Het voorgaande geldt ook voor de vergelijking met de verblijfsrechten op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
5.4
Met verwijzing naar de genoemde uitspraak van de Afdeling oordeelt de rechtbank dat, nu het verblijfsrecht van eiser een tijdelijk karakter heeft, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er bedenkingen bestaan tegen eisers verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021.
de rechter en de griffier zijn verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: juridisch kader

Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt – voor zover hier van belang – als volgt;
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
De Rijkswet op het Nederlanderschap luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
(…)
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
(…)
De Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b
(…)
Paragraaf 3.4. Gemeenschapsonderdanen en familieleden-derdelanders
(…)
Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU
Personen, die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van de VWEU komen in aanmerking voor een verblijfsdocument EU/EER. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die verblijfsrecht heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354).
Omdat deze derdelander ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, komen zij niet in aanmerking voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). Daarnaast wordt dit verblijfsrecht niet aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met de een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt.
Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd.