In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot het bevelen van de gemeente Rotterdam om in te stemmen met een door verzoeker aangeboden schuldregeling. Verzoeker, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 18.415,72, heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 16,31% aan de preferente schuldeisers en 8,15% aan de concurrente schuldeisers heeft aangeboden. De gemeente Rotterdam, als een van de schuldeisers, heeft echter geweigerd om in te stemmen met deze regeling, met als argument dat zij niet kan meewerken aan een regeling tegen finale kwijting voor vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, omdat verzoeker zijn inlichtingenplicht niet volledig is nagekomen.
De rechtbank heeft de belangen van de gemeente Rotterdam afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelt dat de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, gezien het feit dat drie van de vier schuldeisers met de regeling hebben ingestemd en dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd en getoetst is door een onafhankelijke partij, de Kredietbank Rotterdam. De rechtbank concludeert dat de belangen van verzoeker, die zijn schuldenproblematiek wil oplossen vanuit een stabiele situatie, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam.
De rechtbank heeft daarom het verzoek van verzoeker toegewezen en de gemeente Rotterdam bevolen om in te stemmen met de schuldregeling. Tevens is de gemeente Rotterdam veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op nihil, aangezien verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nu een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers, en heeft het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.