ECLI:NL:RBROT:2021:8415

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
9328450 \ VV EXPL 21-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loondoorbetaling en re-integratieverplichtingen in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de kantonrechter te Rotterdam op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Beka Nederland B.V. De werknemer had zijn werkgever aangeklaagd omdat deze de loondoorbetaling tijdens ziekte had stopgezet, met als argument dat de werknemer niet voldeed aan zijn re-integratieverplichtingen. De werknemer, die sinds 1992 in dienst was en vanaf 1994 als directeur fungeerde, had zich op 3 maart 2020 ziek gemeld. De werkgever had op 6 oktober 2020 het loon stopgezet, wat leidde tot deze rechtszaak.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer sinds 28 april 2021 weer loon ontvangt, wat de vraag naar spoedeisend belang ondermijnt. De rechter oordeelde dat de werknemer niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet kon wachten op de uitkomst van een bodemprocedure, aangezien hij al enige tijd weer loon ontving. Bovendien werd opgemerkt dat de zaak complex was, met een moeizaam re-integratietraject en onduidelijkheden in de deskundigenoordelen van het UWV. De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van de werknemer niet voor een kort geding geschikt waren en wees deze af.

Ten slotte merkte de kantonrechter op dat de relatie tussen de werknemer en werkgever verstoord was, maar dat dit kort geding niet de juiste procedure was om deze kwestie op te lossen. De rechter adviseerde beide partijen om opnieuw in overleg te treden en mediation te overwegen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9328450 \ VV EXPL 21-22
uitspraak: 24 augustus 2021
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. T. Winkels,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Beka Nederland B.V.,
gevestigd te Strijen, kantoorhoudende te Gorinchem,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.N. de Wit.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” en “Beka”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 23 juni 2021, met producties, en het herstelexploot van 27 juli 2021;
  • de brief van [eiser] van 2 augustus 2021 met producties;
  • de brief van Beka van 4 augustus 2021, met producties;
  • het faxbericht van Beka van 6 augustus 2021, met productie 13;
  • de pleitaantekeningen van Beka;
  • de pleitaantekeningen van [eiser], met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. T. Winkels. Namens Beka zijn verschenen [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door mr. R.N. de Wit.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] (geboren op [geboortedatum eiser]) is sinds 1 februari 1992 in dienst van (de rechtsvoorganger) van Beka. Vanaf 2 augustus 1994 is hij in dienst als directeur en statutair bestuurder. Per 16 december 2019 is [eiser] uitgeschreven als statutair bestuurder en is hij alleen nog directeur. Het laatst verdiende salaris van [eiser] bedraagt € 10.500,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld en € 504,23 BIT-toeslag. Eveneens is er tussen Beka en [eiser] een winstdeling (ter hoogte van 10% van de jaarwinst) overeengekomen en is een leaseauto aan [eiser] ter beschikking gesteld.
2.2.
Beka (feitelijk haar moederbedrijf Baier + Köppel GmbH) is in 2019 verkocht aan [naam bedrijf] [eiser] is door Baier + Koppel GmbH niet van deze verkoop op de hoogte gebracht.
2.3.
Op 3 maart 2020 heeft [eiser] zich ziek gemeld.
2.4.
Bij brief van 6 oktober 2020 heeft Beka [eiser] bericht dat zij het loon stopzet vanaf 6 oktober 2020, omdat [eiser] weigert aan te vangen met zijn re-integratie.
2.5.
Op 7 oktober 2020 heeft Beka een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV en gevraagd of [eiser] voldoende meewerkte aan zijn re-integratie. In afwachting van dit deskundigenoordeel heeft Beka het loon van [eiser] bij voorschot betaald.
2.6.
Op 16 december 2020 heeft het UWV geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van [eiser] over de periode 25 juni 2020 tot de datum aanvraag 7 oktober 2020 onvoldoende zijn. Vervolgens heeft Beka de loonbetaling aan [eiser] stopgezet en aangekondigd de betaalde voorschotten op het loon te gaan verrekenen tot 6 oktober 2020.
2.7.
Na het oordeel van het UWV heeft [eiser] zijn re-integratietaken opgepakt en heeft Beka de loondoorbetaling weer opgestart.
2.8.
Op 12 januari 2021 heeft [eiser] zich weer ziekgemeld en gesteld dat hij niet verder kan met zijn re-integratie.
2.9.
De bedrijfsarts heeft op 13 januari 2021 het standpunt ingenomen dat zijn vorige advies nog van toepassing is.
2.10.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft Beka [eiser] verzocht om op 18 januari 2021 zijn re-integratiewerkzaamheden op te pakken en hem bericht dat de loonsanctie met ingang van 18 januari 2021 zal worden geëffectueerd als [eiser] niet met zijn re-integratie start.
2.11.
Omdat [eiser] op 18 januari 2021 niet met re-integratiewerkzaamheden is gestart heeft Beka zijn loon wederom stopgezet.
2.12.
Op 26 januari 2021 heeft [eiser] bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd met de vraag of het werk dat hij moet doen passend is. Het UWV heeft op 19 maart 2021 geconcludeerd dat [eiser] per 15 oktober 2020 niet geschikt is te achten voor het uitvoeren van de bedongen arbeid.
2.13.
[eiser] heeft Beka vervolgens verzocht om de loonstaking terug te draaien, maar dat heeft Beka geweigerd.
2.14.
Beka heeft [eiser] vanaf 28 april 2021 weer loon betaald, nadat de bedrijfsarts concludeerde dat het raadzaam was om het tweede spoor op te starten en aangaf dat re-integratie in het eerste spoor bij de werkgever niet langer haalbaar was.
2.15.
Beka heeft hierna twee deskundigenoordelen bij het UWV aangevraagd: één over de re-integratie-inspanningen van Beka en één over de re-integratie-inspanningen van [eiser]. Op 23 juli 2021 heeft het UWV geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van [eiser] voldoende zijn en de re-integratie-inspanningen van Beka tot datum aanvraag van 21 juni 2021 onvoldoende zijn.
3. De beoordeling
3.1.
Volgens [eiser] is er geen enkele reden geweest voor Beka om zijn loonbetaling en de daaraan verbonden emolumenten te staken. Hij heeft zich steeds ingezet voor zijn re-integratie en als hij zich niet heeft gehouden aan de verzoeken om aangepaste arbeid te verrichten, dan kwam dat omdat die verzoeken in strijd waren met de adviezen van de bedrijfsarts (omdat de voorwaarde van voldoende vertrouwen niet vervuld was) en waren de opgedragen werkzaamheden niet passend. [eiser] heeft gelet hierop verzocht Beka te veroordelen om zijn loon vanaf 6 oktober 2020 met maandelijkse vaste provisie en overige emolumenten alsnog te betalen, alsmede Beka te veroordelen tot het betalen van alle toekomstige loonbedragen tot het einde van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente. Voorts heeft [eiser] gevorderd om Beka te veroordelen een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken en een dwangsom op te leggen van € 2.000,- per dag voor iedere dag dat Beka aan het voorgaande niet voldoet. [eiser] heeft tevens gevorderd Beka te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 16.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente en Beka te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Beka heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op goede gronden de loondoorbetaling heeft gestaakt en is van mening dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
3.3.
Dit is een kort gedingprocedure. Op grond van artikel 254 lid 1 Rv is voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist dat een eisende partij daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat houdt in dat van de eisende partij niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
3.4.
[eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat hij vanaf 6 oktober 2020 zonder inkomen is en onvoldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien. Een loonvordering is in beginsel naar zijn aard spoedeisend. In deze procedure is echter gebleken dat Beka per 28 april 2021 weer loon betaalt aan [eiser]. Gelet hierop had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen waarom hij desondanks een spoedeisend belang heeft. Dit heeft hij niet gedaan. Nu [eiser] al een aantal maanden weer loon ontvangt en niet onderbouwd is dat hij thans niet in zijn levensonderhoud kan voorzien, valt niet in te zien dat hij een bodemprocedure niet kan afwachten. De gevraagde voorzieningen worden daarom bij gebreke van voldoende spoedeisend belang afgewezen.
3.5.
Daarnaast wordt in een kort geding procedure (voorlopig) beoordeeld of de in een zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. In deze zaak is sprake van een complexe arbeidsongeschiktheidssituatie van [eiser] in de periode dat het loon is stopgezet en een moeizaam lopend re-integratietraject waarin partijen het over veel zaken oneens zijn. Gelet hierop en gelet op de rapportages van de bedrijfsarts en de (niet steeds eenduidige) deskundigenoordelen van het UWV, kan niet zonder nader onderzoek beoordeeld worden of Beka al dan niet ten onrechte de loondoorbetaling twee maal heeft stopgezet. Ook in zoverre leent het geschil tussen partijen zich niet voor een kort gedingprocedure. Ook hierom dienen de gevraagde voorzieningen te worden afgewezen.
3.6.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat het [eiser] in deze procedure niet slechts lijkt te gaan om de doorbetaling van zijn loon, maar vooral ook om het doorbreken van de moeizame relatie die hij met Beka heeft gedurende zijn arbeidsongeschiktheid. Volgens [eiser] zijn de verhoudingen zodanig verstoord dat hij en Beka onder de huidige omstandigheden niet meer met elkaar verder kunnen. Beka is echter van mening dat er geen sprake is van een dusdanige verstoring dat hierom de arbeidsovereenkomst moet eindigen. Volgens Beka zijn er gelet op de deskundigheid en ervaring van [eiser] nog steeds mogelijkheden voor hem om bij Beka te blijven werken. Dit kort geding is echter niet de geschikte procedure om dit geschil tussen partijen te beslechten. Het lijkt aangewezen dat partijen opnieuw met elkaar in overleg treden om te bezien of en hoe zij samen verder kunnen. Beide partijen en hun gemachtigden dienen zich daarvoor in te zetten, bij voorkeur in het kader van de recent opnieuw opgestarte mediation.
3.7.
Gelet op de relatie tussen partijen (werknemer - werkgever) en de aard van het geschil tussen partijen, ziet de kantonrechter voldoende redenen om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De kantonrechter:
rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. van Boven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688