ECLI:NL:RBROT:2021:8403

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
9309313
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van executie van dwangbevel pensioenfonds afgewezen; beoordeling van misbruik van recht en executiebevoegdheid

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiseres]) en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Foodservice & Groothandel in Levensmiddelen (hierna: het pensioenfonds). [Eiseres] vorderde schorsing van de executie van een dwangbevel dat door het pensioenfonds was uitgevaardigd, waarin betaling van een premie werd gevorderd. De achtergrond van het geschil ligt in de verplichting voor [eiseres] om zich aan te sluiten bij het pensioenfonds, welke verplichting door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd. Het pensioenfonds stelde dat [eiseres] sinds 27 maart 2001 onder haar werkingssfeer valt en dat zij derhalve premies verschuldigd is. Ondanks herhaalde verzoeken om gegevens heeft [eiseres] deze niet tijdig aangeleverd, wat leidde tot een ambtshalve vaststelling van de verschuldigde premie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 augustus 2021 heeft [eiseres] aangevoerd dat het pensioenfonds misbruik maakt van haar bevoegdheid door het dwangbevel te executeren, omdat het dwangbevel zou zien op een periode waarin [eiseres] niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat het pensioenfonds geen misbruik maakt van haar executiebevoegdheid, omdat het dwangbevel niet enkel op 2016 betrekking heeft, maar op de periode van 2001 tot en met 2016. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] niet tijdig verzet heeft aangetekend tegen het dwangbevel, waardoor dit onherroepelijk is geworden. De vordering van [eiseres] tot schorsing van de executie is afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het pensioenfonds een legitiem belang heeft bij de executie van het dwangbevel, terwijl [eiseres] haar belangen onvoldoende heeft onderbouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om tijdig aan hun informatieverplichtingen te voldoen en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9309313 \ VV EXPL 21-291
uitspraak: 27 augustus 2021
vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Meerkerk te Dordrecht,
tegen
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Foodservice & Groothandel in Levensmiddelen,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. Degelink te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘het pensioenfonds’ genoemd.

1..Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken
  • de dagvaarding met producties van 30 juli 2021;
  • de conclusie van antwoord met een productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Namens [eiseres] zijn de heer [persoon A] (adviseur in externe betrekking) en de gemachtigde verschenen. Namens het pensioenfonds is de gemachtigde verschenen. Partijen hebben hun standpunten beide nader toegelicht, waarbij [eiseres] gebruik heeft gemaakt van pleitnotities, die zij heeft overgelegd. Van hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak bij vervroeging bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
[eiseres] is een onderneming die zich bezighoudt met de import, export, distributie en verkoop van noten, gedroogde vruchten en andere landbouwproducten en nonfood-producten.
2.2.
Deelname aan het pensioenfonds is door de minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid verplichtgesteld voor (kort gezegd) groothandels in levensmiddelen. Uit besluiten van de minister van 12 augustus 2005 en 17 december 2009 volgt dat groothandels in zoetwaren daar ook onder vallen. In die besluiten is bepaald dat een onderneming mede kwalificeert als een groothandel in zoetwaren wanneer meer dan 50% van de omzet wordt behaald uit de verkoop van (onder meer) noten, aan bedrijfsmatige afnemers.
2.3.
In het uitvoeringsreglement van het pensioenfonds is (voor zover van belang) het volgende bepaald:
“Artikel 4.1 Informatieplicht van de werkgever1. De werkgever is verplicht om al zijn werknemers die aan de pensioenregeling van het fonds moeten deelnemen bij het fonds aan te melden. Daarbij dient de werkgever ervoor te zorgen dat het fonds de beschikking krijgt over alle door het fonds nodig geoordeelde gegevens. Deze gegevens dienen op door het fonds vast te stellen tijdstippen en uniform formaat op de wijze die door het fonds wordt verlangd te worden aangeleverd.
(…)
Artikel 4.2 Niet nakomen van de informatieplicht werkgever
1. Indien de werkgever niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4.1 is de werkgever door het enkele verloop van de termijn voor tijdige en/of correcte verstrekking in verzuim. Het fonds is dan bevoegd (…) de nodige gegevens naar beste weten vast te stellen en te hanteren bij het vaststellen van de voorschotnota, de definitieve afrekening en de correctienota. De werkgever is aan deze vaststelling gehouden. De aldus vastgestelde gegevens worden de werkgever per aangetekend schrijven meegedeeld.”
2.4.
Bij brief, met dagtekening 12 mei 2015, en de bijlage daarbij, meldt het pensioenfonds (voor zover van belang) het volgende aan [eiseres] :
“Uit onze informatie blijkt dat uw onderneming, [eiseres] , werkzaam is als groothandel in zoetwaren. Dit betekent dat uw onderneming met ingang van 27 maart 2001 verplicht is aangesloten bij ons pensioenfonds. (…)
(…)
Beslissing
Op basis van het door u ingevulde vragenformulier en/of de openbare gegevens stelt Bpf GIL vast dat de onderneming een groothandel in zoetwaren drijft. Dit betekent dat de onderneming onder de werkingssfeer van het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds Bpf GIL valt.
Bpf GIL beslist dat de onderneming met ingang van 27 maart 2001 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking en op grond daarvan per deze datum verplicht wordt aangesloten bij Bpf GIL. Bpf GIL houdt zich nadrukkelijk het recht voor op nakoming van premiebetaling door de onderneming vanaf 27 maart 2001. Het bedrag van de verschuldigde premie wordt verhoogd met rente, boete en kosten als de onderneming die volgens het uitvoeringsreglement of de wet verschuldigd is. (…)
Aanmelding werknemers
Bpf GIL vraagt de onderneming het personeel met ingang van 27 maart 2001 aan te melden bij de administratie van het fonds via de werkgeversportal vvww.azlonline.eu. Binnen één week ontvangt u een brief met een link waarmee u zich kunt registreren voor de werkgeversportal. U dient binnen drie weken na dagtekening van deze brief de benodigde gegevens te verstrekken. Bpf GIL heeft het recht de verschuldigde premie ambtshalve (op basis van schattingen) vast te stellen
als u de benodigde gegevens niet of niet op tijd aanlevert. Deze premie kan vervolgens op grond van artikel 21 Wet Bpf 2000 na aanmaning bij wijze van dwangbevel worden ingevorderd. Als uw onderneming nooit personeel in dienst heeft gehad, dient u dit schriftelijk te melden.”
2.5.
Bij brief met dagtekening 2 juni 2015 meldt het pensioenfonds (voor zover van belang) het volgende aan [eiseres] :
“Op 12 mei 2015 stuurden wij u een brief dat [eiseres] (hierna: de onderneming) verplicht dient aan te sluiten bij ons pensioenfonds.
Aanmelding werknemers
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (hierna: Bpf GIL) vraagt de onderneming het personeel met ingang van 27 maart 2001 aan te melden bij de administratie van het fonds via de werkgeversportal www.azlonline.eu. Een brief met een link waarmee u zich kunt registreren/uw account kunt activeren hebt u reeds ontvangen. U dient binnen twee weken na dagtekening van deze brief de benodigde gegevens te verstrekken. Bpf GIL heeft het recht de verschuldigde premie ambtshalve (op basis van schattingen) vast te stellen als u de benodigde gegevens niet of niet op tijd aanlevert. Deze premie kan vervolgens op grond van artikel 21 Wet Bpf 2000 na aanmaning bij wijze van dwangbevel worden ingevorderd. (…)
Geen werknemers in dienst
Indien u vanaf 27 maart 2001 geen werknemers in dienst hebt gehad, verzoeken wij u vriendelijk ons dit schriftelijk door te geven.”
2.6.
Bij brief met dagtekening 17 juli 2015 legt het pensioenfonds een boete op aan [eiseres] , ter hoogte van € 500,-. In de begeleidende brief schrijft zij (voor zover van belang):
“Ondanks herhaalde verzoeken hebben wij de dienstverbandgegevens van uw personeel nog steeds niet volledig en correct ontvangen vanaf de aansluitdatum, 27 maart 2001. Omdat u niet voldoet aan uw verplichting om deze informatie aan te leveren, legt het bestuur van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (Bpf GIL) u nu een boete op. Daarover informeren wij u in deze brief. (…)
Lever nu de gevraagde gegevens aan
De boete ontslaat u niet van de plicht om de gevraagde dienstverbandgegevens alsnog aan te leveren. Wij vragen u dat direct te doen. Log daarvoor in op de werkgeversportal, www.azlonline.eu. Let op: Levert u de gevraagde gegevens nog steeds niet aan binnen twee weken, dan zullen wij over gaan op ambtshalve premievaststelling.”
2.7.
Op 1 juli 2016 heeft het pensioenfonds een factuur gezonden aan [eiseres] met de titel ‘Ambtshalve nota’, ter hoogte van € 54.920,40, ter zake van ‘pensioenpremie’. In de begeleidende brief schrijft het pensioenfonds (voor zover van belang) het volgende:
“In onze brief d.d. 12 mei 2015 hebben wij u geïnformeerd over de aansluiting van [eiseres] . vanaf 27 maart 2001 bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Groothandel in Levensmiddelen (BPF GIL). In navolging van deze aansluiting hebben wij u verzocht om het personeel vanaf27 maart 2001 aan te melden bij Bpf GIL. Vervolgens hebben wij u diverse malen gerappelleerd om het personeel bij Bpf GIL aan te melden.
Helaas hebben wij ondanks alle verzoeken de personeelsgegevens tot op heden nog niet van u ontvangen. U hebt derhalve niet voldaan aan de informatieverplichtingen die in art. 4 van de Wet Bpf 2000 en artikel 4.1 van het Uitvoeringsreglement van Bpf GIL zijn omschreven. Het bestuur heeft daarom conform artikel 4.2 van het Uitvoeringsreglement de premie ambtshalve vast gesteld.
Bij dezen ontvangt u de ambtshalve nota. De nota heeft betrekking op het premiejaar 2016. De nota dient betaald te worden vóór 15 juli 2016. Bij het uitblijven van betaling zal de incasso hiervan uit handen worden gegeven, hetgeen voor u extra kosten met zich meebrengt.
De verplichting tot het aanmelden van de werkzame personen bij Bpf GIL komt hiermee niet te vervallen. U dient deze gegevens alsnog aan te leveren. Wij verzoeken u dan ook nogmaals om de gevraagde gegevens binnen twee weken aan te leveren via het werkgeversportaal.”
2.8.
Op 11 december 2017 heeft het pensioenfonds een dwangbevel uitgevaardigd, waarin zij betaling vordert van € 64.888,45, namelijk het voornoemde premiebedrag van € 54.920,40, vermeerderd met € 9.968,05 aan buitengerechtelijke kosten (hierna ook: dwangbevel 1). Het dwangbevel is op 8 januari 2018 betekend aan [eiseres] . [eiseres] heeft geen verzet aangetekend tegen dit dwangbevel.
2.9.
Partijen zijn nadien met elkaar in overleg getreden, waarbij [eiseres] onder meer werknemersgegevens en omzetgegevens heeft aangeleverd. Partijen zijn het er daarop eens geworden dat [eiseres] (in ieder geval) vanaf 17 februari 2017 onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt.
2.10.
Op basis van de door [eiseres] aangeleverde gegevens heeft het pensioenfonds daarnaast een berekening gemaakt van de premie die [eiseres] voor 17 februari 2017 aan haar verschuldigd was. Door het pensioenfonds is deze premie geschat op € 161.222,62. Daarbij is het pensioenfonds ervan uitgegaan dat [eiseres] in de periode 29 augustus 2005 tot en met 31 december 2011 en het jaar 2014 kwalificeerde als groothandel in levensmiddelen en daarmee onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel. Het pensioenfonds heeft op dit bedrag de hoofdsom van dwangbevel 1 in mindering gebracht, zodat een som van € 106.302,22 resteerde. Vervolgens heeft het pensioenfonds een ambtshalve nota, met dagtekening 22 oktober 2020, aan [eiseres] verzonden, ter hoogte van € 110.000,-, te weten het bedrag van € 106.302,22 afgerond naar boven.
2.11.
Bij dwangbevel van 10 maart 2021 heeft het pensioenfonds betaling van (onder meer) de nota van 22 oktober 2020 gevorderd (hierna: dwangbevel 2). Op 25 maart 2021 is dit dwangbevel betekend aan [eiseres] .
2.12.
Op 22 april 2021 heeft [eiseres] verzet aangetekend tegen dwangbevel 2. Zij heeft in haar verzetdagvaarding gevorderd het verzet gegrond te verklaren en de vorderingen van het pensioenfonds af te wijzen. Zij beroept zich daartoe primair op verjaring. Zij heeft (nog) geen inhoudelijke verweer gevoerd ten aanzien van de werkingssfeer van het pensioenfonds. Het pensioenfonds heeft inmiddels een conclusie van antwoord, tevens houdende een eis in reconventie, genomen. Op 1 november 2021 zal een mondelinge behandeling van deze zaak plaatsvinden.
2.13.
Op 2 juni 2021 heeft [eiseres] bericht ontvangen van Flanderijn Gerechtsdeurwaarders, met de boodschap dat het pensioenfonds wil overgaan tot executie van dwangbevel 1. [eiseres] heeft het pensioenfonds daarop verzocht om deze executie te staken. Hiertoe heeft het pensioenfonds zich echter niet bereid verklaard.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het pensioenfonds te verbieden om tot 12 maanden na dit vonnis, althans een door de rechter te bepalen termijn, dwangbevel 1 ten uitvoer te leggen, met veroordeling van het pensioenfonds in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. Het pensioenfonds maakt misbruik van haar bevoegdheid om het in kracht van gewijsde gegane dwangbevel van 11 december 2017 te executeren. Uit de begeleidende brief bij de nota waarop het dwangbevel is gebaseerd blijkt namelijk dat de nota ziet op 2016. Het pensioenfonds heeft echter inmiddels zelf te kennen gegeven dat [eiseres] in dat jaar niet onder werkingssfeer van het pensioenfonds valt.
Zelfs als wordt geoordeeld dat de nota ziet op een langere periode dan 2016, dan maakt het pensioenfonds alsnog misbruik van recht. De verzetprocedure ten aanzien van dwangbevel 2 bestrijdt namelijk ook de grondslag van dwangbevel 1, zodat met het oog op het doel van de Wet Bpf (meer specifiek artikel 21 lid 6) de tenuitvoerlegging moet worden geschorst. Daarnaast zal de rechter binnen afzienbare tijd in de verzetprocedure tussen partijen een inhoudelijk oordeel geven over de verplichte aansluiting van [eiseres] bij het pensioenfonds. In die procedure wordt wellicht geoordeeld dat [eiseres] niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt. Dat zou betekenen dat [eiseres] dwangbevel 1 onverschuldigd heeft betaald. Het belang van [eiseres] bij uitstel van executie weegt daarom zwaarder dan het belang van het pensioenfonds. Het pensioenfonds heeft het dwangbevel namelijk 3,5 jaar niet geëxecuteerd, dus zij kan nog wel enige tijd wachten op een uitspraak in de verzetprocedure. Een belangenafweging dient daarom in het voordeel van [eiseres] uit te pakken. Bovendien zal een noodtoestand ontstaan door executie van dit dwangbevel, aangezien [eiseres] vreest voor liquiditeitsproblemen. Het is de verwachting van [eiseres] dat binnen 12 maanden ofwel partijen een regeling hebben getroffen, ofwel de rechter een uitspraak heeft gedaan.
3.3.
Het pensioenfonds heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met rente, en de nakosten. Zij heeft daartoe (zakelijk weergegeven) het volgende aangevoerd. Het pensioenfonds heeft zich in 2015 op het standpunt gesteld dat [eiseres] sinds 2001 onder haar werkingssfeer valt. Zij heeft [eiseres] herhaaldelijk om gegevens gevraagd over de periode 2001 tot en met 2016. [eiseres] heeft aan deze verzoeken echter niet voldaan. Het pensioenfonds heeft daarom in 2016 een eerste grove schatting gemaakt van de door [eiseres] verschuldigde pensioenpremie. Dwangbevel 1 ziet dus niet slechts op het jaar 2016, maar op de periode 2001-2016. In de nota staat overigens ook niet dat deze enkel betrekking heeft op 2016. [eiseres] baseert zich uitsluitend op de zin uit de begeleidende brief ‘De nota heeft betrekking op het premiejaar 2016’. Deze zin betreft echter een verschrijving. Het moet voor [eiseres] uit de context, waaronder het bedrag van de nota, duidelijk zijn geweest dat de nota zag op de periode 2001 tot en met 2016. [eiseres] heeft daarnaast geen verzet aangetekend tegen dit dwangbevel, waardoor dat bevel onherroepelijk is geworden. Inmiddels is aan de hand van door [eiseres] aangeleverde werknemersgegevens duidelijk geworden dat de premie over de periode 2001-2016 (aanmerkelijk) hoger is. Om die reden is, bij wijze van aanvulling, dwangbevel 2 uitgevaardigd. Dwangbevel 1 is daarom niet kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft het pensioenfonds belang bij executie. Ondanks dat [eiseres] de premie niet betaalt kunnen werknemers van [eiseres] namelijk wel aanspraak maken op pensioenvoorzieningen. Deze aanspraken moeten dan worden betaald uit algemene middelen. Het pensioenfonds heeft er belang bij om dit tegen te gaan. Bovendien is het pensioenfonds al lange tijd coulant geweest voor [eiseres] . Er is ten slotte niets gebleken van een noodtoestand bij [eiseres] , maar eerder van betalingsonwil. Op grond van het voorgaande kan het pensioenfonds de executie van dwangbevel 1 ‘gewoon’ doorzetten.

4..De beoordeling

spoedeisend belang
4.1.
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Deze spoedeisendheid vloeit namelijk voort uit de aard van de vordering. Wanneer een executant een executoriale titel ten uitvoer wil leggen terwijl dit volgens de geëxecuteerde misbruik van bevoegdheid oplevert, kan niet van geëxecuteerde worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure afwacht.
uitgangspunt
4.2.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of toewijzing van de vordering van [eiseres] (mede) gelet op de kans van slagen van het tussen partijen aanhangige geschil in de bodemprocedure (2.12) en gelet op de wederzijdse belangen van partijen, reeds nu gerechtvaardigd is. Dit vonnis betreft dus ook ‘slechts’ een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3.
Voorop wordt het volgende gesteld. Uit artikel 21 Wet Bpf volgt de bevoegdheid van het pensioenfonds om de premies, die werkgevers die onder de werkingssfeer van het pensioenfonds vallen verschuldigd zijn, in te vorderen door middel van een dwangbevel. Het pensioenfonds heeft op 11 december 2017 van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. [eiseres] had de mogelijkheid om hier conform artikel 21 lid 5 Wet Bpf binnen 30 dagen na betekening van dat dwangbevel tegen in verzet te komen. Omdat [eiseres] dit heeft nagelaten, is het dwangbevel onherroepelijk geworden. Het pensioenfonds heeft daardoor in beginsel op grond van artikel 21 lid 4 Wet Bpf jo art. 430 e.v. Rv de bevoegdheid om het dwangbevel (zonder rechterlijke tussenkomst) te executeren.
toetsingskader
4.4.
[eiseres] stelt dat het pensioenfonds dit dwangbevel desondanks niet mag executeren. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat daarbij getoetst moet worden of haar belang bij behoud van de huidige toestand zwaarder weegt dan het belang van het pensioenfonds bij executie van het dwangbevel. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] hierin niet. Het toetsingskader voor dit geschil volgt uit het arrest
‘Hotel-Restaurant De Zeester’van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:2026, hierna: het Zeester-arrest). De maatstaf die [eiseres] aandraagt geldt blijkens het Zeester-arrest slechts in gevallen waarin nog rechtsmiddelen openstaan tegen de executoriale titel (r.o. 5.4.2). Uit r.o. 5.7.1. van het Zeester-arrest volgt dat wanneer een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een executoriale titel waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat (zoals in dit geval) de executoriale titel in beginsel steeds ten uitvoer kan worden gelegd. De rechter kan de tenuitvoerlegging dan slechts beëindigen of schorsen, als hij van oordeel is dat sprake is van misbruik van de executiebevoegdheid (artikel 3:13 BW). Daarvan kan volgens vaste rechtspraak sprake zijn als het pensioenfonds, mede gelet op de belangen van [eiseres] die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de tenuitvoerlegging op grond van de daarna voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.5.
[eiseres] heeft, naar de voorzieningenrechter begrijpt, in feite vier omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de executie zou moeten worden verboden, namelijk:
omdat dwangbevel 1 ziet op het premiejaar 2016, terwijl vaststaat dat [eiseres] dat jaar niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds viel;
omdat het verzet tegen dwangbevel 2 ook de grondslag van dwangbevel 1 raakt, en artikel 21 lid 6 Wet Bpf naar analogie moet worden toegepast;
omdat het belang van het pensioenfonds bij executie niet opweegt tegen het belang van [eiseres] om te wachten op een oordeel in de verzetprocedure;
omdat door executie een noodtoestand bij [eiseres] zal ontstaan.
Deze aangevoerde omstandigheden zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld.
A. Het dwangbevel ziet ‘slechts’ op 2016
4.6.
Voorop stelt de voorzieningenrechter dat wanneer [eiseres] zou worden gevolgd in haar stelling dat dwangbevel 1 slechts ziet op 2016, er inderdaad sprake zou zijn van misbruik van executiebevoegdheid, aangezien het dwangbevel dan zou berusten op een juridische en/of feitelijke misslag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ziet die nota echter niet slechts op 2016. Het pensioenfonds heeft zich namelijk in haar eerste brief aan [eiseres] (r.o. 2.4) op het standpunt gesteld dat [eiseres] premieplichtig is vanaf maart 2001. Zij heeft in die brief verzocht om gegevens over de periode sindsdien aan te leveren. Zij heeft er daarbij op gewezen dat wanneer [eiseres] die gegevens niet zou aanleveren het pensioenfonds het recht heeft om de premie over die periode ambtshalve vast te stellen. In haar volgende brieven heeft zij nogmaals gewezen op het aanleveren van gegevens vanaf 2001 en eveneens nogmaals erop gewezen dat anders de premie over die periode ambtshalve zal worden vastgesteld (r.o. 2.5 en 2.6). In de begeleidende brief bij de nota heeft het pensioenfonds erop gewezen dat [eiseres] ondanks verzoeken geen gegevens vanaf 2001 heeft aangeleverd, zodat het pensioenfonds de premie ambtshalve heeft vastgesteld. Zij wijst er daarbij verder op dat dit niet betekent dat [eiseres] de opgevraagde gegevens niet meer hoeft aan te leveren. Hoewel de zin in de begeleidende brief ‘De nota heeft betrekking op het premiejaar 2016’ [eiseres] enigszins in verwarring zou kunnen hebben gebracht, moet uit het geheel van deze brief en de bijgevoegde nota bezien in de context waarin deze gestuurd zijn, duidelijk zijn (geweest) dat de nota ziet op de periode 2001 tot en met 2016. In zoverre maakt het pensioenfonds naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom geen misbruik van haar executiebevoegdheid.
B. Analogie artikel 21 lid 6 Wet Bpf
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verder gesteld dat de verzetprocedure van dwangbevel 2 ook de grondslag van dwangbevel 1 bestrijdt. Zij stelt dat het daarom in strijd zou zijn met het doel van de Wet Bpf wanneer desondanks dwangbevel 1 ten uitvoer zou worden gelegd. In deze redenering wordt [eiseres] niet gevolgd. Als hoofdregel geldt dat het enkele instellen van verzet tegen executie geen schorsende werking heeft. Artikel 21 lid 6 jo lid 5 Wet Bpf maakt op deze hoofdregel de uitzondering dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel waartegen verzet is ingesteld schorst. Deze uitzonderingsbepaling kan niet zover worden opgerekt dat verzet tegen elk later dwangbevel dat ook (direct of indirect) de grondslag van een eerder dwangbevel dat in kracht van gewijsde is gegaan raakt, ook dat eerdere dwangbevel zou kunnen aantasten. Dit zou immers strijden met de rechtszekerheid en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Als [eiseres] de executie had willen schorsen, had het op haar weg gelegen om (tijdig) tegen dwangbevel 1 verzet in te stellen. Nu zij dat heeft nagelaten kan zij niet (met een omweg) alsnog artikel 21 lid 6 Wet Bpf inroepen.
C. Belangenafweging
4.8.
[eiseres] heeft verder aangevoerd dat een belangenafweging in het voordeel van [eiseres] zal uitpakken. De kantonrechter overweegt dat de maatstaf die daarbij moet worden aangelegd is, of het pensioenfonds, mede gelet op de belangen van [eiseres] die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot executie over te gaan (r.o. 4.4). Overwogen wordt dat het pensioenfonds haar belang bij executie deugdelijk heeft onderbouwd. Zij heeft er namelijk op gewezen dat werknemers van [eiseres] ondanks dat [eiseres] haar premie niet betaalt, aanspraak kunnen maken op de voorzieningen van het pensioenfonds, wanneer [eiseres] onder de werkingssfeer zou vallen. Deze aanspraken zouden worden afgewend op de overige deelnemers aan het pensioenfonds. Het pensioenfonds wenst dit, gelet op haar taak, (begrijpelijkerwijs) te voorkomen. Daarnaast heeft het pensioenfonds erop gewezen dat zij al lange tijd coulant is geweest, maar dat [eiseres] de inhoudelijke discussie steeds rekt. Het pensioenfonds wil voorkomen dat van uitstel afstel komt en dat [eiseres] nooit tot betaling zal overgaan. Kortom, duidelijk is dat het pensioenfonds belang heeft bij executie van het dwangbevel, dat reeds lange tijd in kracht van gewijsde is gegaan.
4.9.
Daartegenover heeft [eiseres] haar belangen bij schorsing van de executie onvoldoende onderbouwd. Zij heeft erop gewezen dat de gevorderde premie een aanzienlijk bedrag is. Zij heeft echter niet onderbouwd waarom dat zou moeten leiden tot schorsing van de executie. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [eiseres] het bedrag niet kan betalen, of dat er bijvoorbeeld sprake is van een restitutierisico bij het pensioenfonds. [eiseres] heeft er verder op gewezen dat mogelijk in de verzetprocedure wordt geoordeeld dat er geen premieplicht voor [eiseres] bestaat. Zij heeft deze hypothetische situatie echter niet onderbouwd met inhoudelijke argumenten, waaruit zou moeten volgen dat het aannemelijk is dat in de verzetprocedure zal worden geoordeeld dat [eiseres] in het geheel niet premieplichtig is.
4.10.
Op grond van het voorgaande kan naar voorlopig oordeel van de kantonrechter als voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het pensioenfonds, mede gelet op de belangen van [eiseres] die zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft om tot executie over te gaan. Ook in zoverre maakt het pensioenfonds dus geen misbruik van haar executiebevoegdheid.
D. Noodtoestand
4.11.
[eiseres] heeft ten slotte nog aangevoerd dat het pensioenfonds misbruik maakt van haar executiebevoegdheid omdat door de executie een noodtoestand ontstaat bij [eiseres] . Door het pensioenfonds is betwist dat van een mogelijke noodtoestand sprake is, waarbij zij er onder meer op heeft gewezen dat [eiseres] op 26 maart 2021 ineens een bedrag van € 35.731,22 heeft betaald aan het pensioenfonds. Daarop heeft [eiseres] haar vordering op dit punt niet geconcretiseerd of cijfermatig onderbouwd. Ook in zoverre wordt [eiseres] dus niet in haar stellingen gevolgd.
conclusie
4.12.
Op grond van het voorgaande kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, niet worden geoordeeld dat het pensioenfonds misbruik maakt van haar bevoegdheid om het dwangbevel te executeren. De vordering tot het verbieden van de executie wordt daarom afgewezen.
proceskosten
4.13.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van het pensioenfonds worden vastgesteld op € 747,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld, omdat de proceskostenveroordeling hiervoor al een executoriale titel geeft en de voorzieningenrechter van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het pensioenfonds vastgesteld op € 747,- aan salaris voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving tot de dag van volledige betaling, en als [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, wordt het nasalaris vastgesteld op € 124,-, als daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden te vermeerderen met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394