ECLI:NL:RBROT:2021:823

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
20.544 RK FT
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsverzoek ENVIEM RETAIL B.V. en toepassing Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een faillissementsverzoek van ENVIEM RETAIL B.V. De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring van verweerder, die in Duitsland woont en een eenmanszaak runt, behandeld. Verzoekster, ENVIEM RETAIL B.V., heeft gesteld dat verweerder goederen heeft gekocht ter waarde van € 32.994,15, maar dat hij niet heeft betaald. Verweerder heeft een beroep gedaan op de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, ook wel de Betalingsuitstelwet genoemd, en verzocht om aanhouding van het faillissementsverzoek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een situatie verkeert die hem verhindert om zijn schulden te betalen, en dat hij niet heeft aangetoond dat zijn financiële problemen uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg zijn van de COVID-19-crisis. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder meerdere opeisbare schulden heeft en dat verzoekster een steunvordering heeft, wat betekent dat er sprake is van pluraliteit van schuldeisers. De rechtbank heeft uiteindelijk het faillissement van verweerder uitgesproken, benoemd mr. W.J. Roos-Van Toor tot rechter-commissaris en mr. E. van Gruijthuijsen tot curator. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 februari 2021.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Insolventienummer: [nummer]
Uitspraak: 2 februari 2021
VONNIS op het op 6 november 2020 ingekomen verzoekschrift, met bijlagen, van:
De besloten vennootschap
ENVIEM RETAIL B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Harderwijk,
te dezer zake domicilie kiezende aan het Halfrond 86,
3071 PP Rotterdam, ten kantore van
advocaat mr. A.P. Van Elswijk,
verzoekster,
strekkende tot faillietverklaring van:
[naam] h.o.d.n. [bedrijf],
wonende te [woonplaats 1] (DUITSLAND) en zaakdoende te [woonplaats 2]
aan de [adres] ,
verweerder.

1.De procedure

1.1
De rechtbank heeft op 6 november 2020 verzoekster en verweerder schriftelijk geïnformeerd over de behandeling ter zitting van 8 december 2020 van onderhavig verzoekschrift. Verzoekster heeft op 4 december 2020 om een aanhouding verzocht, in verband met een tot stand gekomen betalingsregeling. De behandeling is vervolgens aangehouden tot 5 januari 2021.
1.2
Verweerder heeft per mail van 4 januari 2021 te kennen gegeven dat hij vanwege een Corona-infectie niet bij de zitting van 5 januari 2021 aanwezig kan zijn. De griffie heeft verweerder verzocht zijn telefoonnummer door te geven, zodat hij telefonisch kan worden gehoord. Hierop heeft verweerder niet meer geantwoord, reden waarom de behandeling van het verzoekschrift wederom is aangehouden tot 19 januari 2021. Verweerder is vervolgens door verzoekster bij deurwaardersexploot d.d. 7 januari 2021 opgeroepen te verschijnen.
1.3
Verweerder heeft een beroep gedaan op de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV (hierna: Betalingsuitstelwet). Het door verweerder ingevulde formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19 is op 13 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank binnen gekomen.
1.4
Ter zitting van 19 januari 2021 is verweerder wederom niet verschenen en is hij in gebreke gebleven de rechtbank, door middel van een daartoe bestemd formulier, te informeren dat hij telefonisch wenst te worden gehoord, conform de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbanken, vanwege de bijzondere omstandigheden door de Corona-crisis (hierna: TARIC). Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder geen kopie van het formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19 aan verzoekster heeft gezonden. Direct na de zitting heeft verweerder telefonisch contact gezocht met de rechtbank, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij telefonisch zou worden gehoord. Vanwege dit misverstand heeft de rechtbank besloten de behandeling nog een week aan te houden, tot 26 januari 2021. Verweerder heeft verder aangegeven dat hij ter zitting van 26 januari 2021 telefonisch wenst te worden gehoord.
1.4
Op 22 januari 2021 ontving de rechtbank van verweerder nog aanvullende stukken behorend bij het formulier beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19.
1.5
Ter zitting van 26 januari 2021 is namens verzoekster mr. A.P. Van Elswijk gehoord. Verweerder is, conform TARIC, telefonisch gehoord. Mr. Van Elswijk merkt op dat hij de door verweerder nagezonden bijlagen niet heeft mogen ontvangen. Verweerder echter verklaart deze stukken wel te hebben verzonden naar de advocaat van verzoekster, mr. I.A. van Rooij.
1.6
De uitspraak is bepaald op 2 februari 2021.

2.De standpunten

2.1
Verzoekster vraagt het faillissement van verweerder aan, stellende dat verzoekster aan verweerder goederen heeft verkocht en geleverd ten bedrage van € 32.994,15. Verweerder is bij gebreke van betaling voorts verschuldigd een contractuele rente van 1% per maand vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van de voldoening (€ 1.412,77) alsmede buitengerechtelijke kosten van 15% van de hoofdsom (€ 4.949,12) en tot slot de faillissementskosten (€ 1.500,00). De totale vordering komt daarmee op € 40.856,04. Verweerder heeft € 100,00 aan verzoekster voldaan. Derhalve resteert een door verzoekster van verweerder te vorderen bedrag van € 40.756,04. Verzoekster stelt voorts dat verweerder meerdere opeisbare schulden onbetaald laat.
2.2
Verweerder heeft het bestaan van de vordering van verzoekster niet betwist. Volgens verweerder is er sprake van bijzondere omstandigheden vanwege het COVID-19-virus en de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 zijn afgekondigd. Als het faillissement wordt uitgesproken, komen naast verweerder nog vijf werknemers op straat te staan. Verweerder wil daarom een beroep doen op artikel 2 van de Betalingsuitstelwet, en verzoekt de rechtbank dan ook om de behandeling van het verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring met twee maanden aan te houden teneinde de ontstane situatie op te lossen.

3.De beoordeling

3.1
Verzoekster heeft gesteld dat het centrum van de voornaamste belangen van verweerder, als bedoeld in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, zich in Nederland bevindt. Nu verweerder, desgevraagd heeft aangegeven dat hij in Kleve (Duitsland) woont en dat hij, voor het runnen van zijn eenmanszaak, minimaal twee maal per week in Rotterdam verblijft, gaat de rechtbank, bij gebrek aan feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie kunnen leiden, er van uit dat het centrum van voornaamste belangen van verweerder in Nederland is gelegen, zodat deze rechtbank bevoegd is deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen.
3.2
Ingevolge artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Voor het bestaan van feiten en omstandigheden die de conclusie wettigen dat sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen, is vereist dat sprake is van het onbetaald laten van een opeisbare vordering en voorts van pluraliteit van schuldeisers.
3.3
De rechtbank zal eerst het door verweerder ingediende aanhoudingsverzoek, waarmee verweerder een beroep doet op de Betalingsuitstelwet, beoordelen.
3.4
Op grond van art 2.2 lid 2 Betalingsuitstelwet dient een schuldenaar summierlijk aannemelijk te maken dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg de uitbraak van het COVID-19-virus, zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waar blijkt dat:
a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in de drie voorgaande maanden.
3.5
Conform het bepaalde in artikel 2.2 lid 3 Betalingsuitstelwet wijst de rechtbank het verzoek tot aanhouding toe als:
a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;
b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en,
c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.
3.6
Het door verweerder ingevulde en het vervolgens ter zitting behandelde formulier Beroep op tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19 en de later nagezonden bijlagen, heeft de rechtbank niet overtuigd dat verweerder ook voor half maart 2020 voldoende liquide middelen had om haar opeisbare vorderingen te voldoen. Verweerder heeft immers geen omzetgegevens over de 3 maanden voorafgaand aan de uitbraak van het Covid-19-virus overgelegd.
De documenten die verweerder wel heeft aangeleverd, zijn de jaarstukken 2019 alsmede de aangifte omzetbelasting van het eerste, derde en vierde kwartaal 2020. Waarom de aangifte omzetbelasting van het tweede kwartaal niet is bijgevoegd, is ter zitting niet duidelijk geworden.
Voorts overlegt verweerder de salarisgegevens van vijf medewerkers, waarvan er één zijn broer is en er twee op hetzelfde adres wonen. Aan de hand van deze documenten blijkt dat deze medewerkers een inkomen ruim boven het minimumloon ontvangen. Verweerder verklaart voorts dat hij zijn medewerkers heeft aangenomen in de periode van februari tot november 2020.
Terwijl in 2019 blijkens de jaarrekening 2019 de totale personeelskosten EUR 6.481 bedroegen bij een omzet van EUR 385.925, bedroegen in 2020 de personeelskosten EUR 222.899,66 bij een omzet in kwartalen 1, 3 en 4 van in totaal EUR 50.841.
Verweerder verklaart desgevraagd verder dat hij in het kader van kostenbeheersing in deze financieel moeilijke tijden als gevolge van de COVID-19-crisis, niet op het idee is gekomen geen medewerkers meer in dienst te nemen na half maart 2020, noch om de reeds van kracht zijnde arbeidsovereenkomsten te beëindigen of te wijzigen. Verweerder heeft alle medewerkers voor onbepaalde tijd en zonder proeftijd in dienst genomen.
De rechtbank kan niet volgen waarom verweerder medewerkers in dienst neemt, terwijl het in financieel opzicht zo slecht gaat met zijn onderneming. Zo blijkt uit de overgelegde aangiften omzetbelasting dat de omzet in het eerste kwartaal 2020 EUR 32.513 bedroeg, in het derde kwartaal 2020 EUR 6.527 en in het vierde kwartaal 2020 EUR11.800. Desgevraagd verklaart verweerder dat hij in het najaar medewerkers heeft aangenomen omdat hij kansen zag voor na het einde van de COVID-19-crisis.
De rechtbank concludeert derhalve dat de schulden die zijn ontstaan (grotendeels) vermeden hadden kunnen worden wanneer verweerder geen werknemers in dienst had genomen, en van de werknemers die hij naar eigen zeggen in februari 2020 had aangenomen, afscheid had genomen.
Derhalve is niet summierlijk gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 2.2. lid 3 onder a van de Betalingsuitstelwet. Immers, er zijn geen omzetcijfers aangeleverd over de drie maanden vóór half maart 2020 en de omzet van het eerste kwartaal 2020 (die op twee weken na viel vóór de beperkende maatregelen die 15 maart 2020 zijn afgekondigd) was beduidend (ongeveer 2/3) lager dan een kwart van de jaaromzet 2019. Er is geen verklaring gegeven waarom de personeelskosten, bij deze sterk afnemende financiële resultaten, dan zo zouden moeten toenemen, op grond waarvan de rechtbank concludeert dat de huidige slechte financiële situatie grotendeels aan verweerder is te wijten.
3.7
Nu, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 2.2 lid 3 sub a van de Betalingsuitstelwet is voldaan, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling of is voldaan aan voorwaarde vermeld in sub c. Het verzoek van verweerder tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek dient derhalve te worden afgewezen.
3.8
De rechtbank gaat thans over tot beoordeling van het faillissementsverzoek van verzoekster. Op basis van het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verweerder de vordering van verzoekster niet heeft weersproken. Het bestaan van een steunvordering wordt daarnaast ook niet betwist, waarmee pluraliteit vaststaat.
3.9
Nu vast is komen te staan dat verzoekster aanzienlijke bedragen te vorderen heeft van verweerder en deze bedragen door verweerder onbetaald zijn gelaten, is de rechtbank op grond van het in raadkamer behandelde summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat de verweerder in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en van het vorderingsrecht van verzoekster. Het faillissement zal dan ook uitgesproken worden.

4.De beslissing

De rechtbank,
- verklaart
[naam] h.o.d.n. [bedrijf], voornoemd in staat van faillissement;
- benoemt tot rechter-commissaris mr. W.J. Roos-Van Toor, lid van deze rechtbank;
- stelt aan tot curator mr. E. van Gruijthuijsen, advocaat te Rotterdam;
- geeft last aan de curator tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, rechter, en in aanwezigheid van mr. G.J.M. Bertholet, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021 om 10:00 uur. [1]
De griffier is buiten staat dit
vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.