ECLI:NL:RBROT:2021:8177

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
8278715
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van servicekosten en onterechte kosten door huurder aan verhuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Woonstad Rotterdam en [persoon A] over de servicekosten voor het jaar 2017. De eiser, Woonstad, vorderde betaling van servicekosten die betrekking hebben op water, warmte en elektra. De gedaagde, [persoon A], betwistte de hoogte van deze kosten en stelde dat hij te veel had betaald. De procedure volgde na een tussenvonnis van 12 februari 2021 en een mondelinge behandeling op 15 juni 2021, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De kantonrechter heeft de vorderingen van Woonstad beoordeeld en vastgesteld dat de servicekosten voor water, warmte en elektra over 2017 respectievelijk € 305,52, € 828,74 en € 237,85 bedragen. Dit resulteert in een totaalbedrag van € 1.372,11 dat Woonstad aan [persoon A] in rekening mocht brengen. [persoon A] had echter in totaal € 1.520,99 betaald, waardoor hij recht had op terugbetaling van € 148,88. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat Woonstad ten onrechte administratiekosten van € 38,56 en gemeenschappelijke kosten van € 133,88 in rekening had gebracht, die ook terugbetaald moesten worden aan [persoon A].

De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De vordering van [persoon A] om Woonstad te verplichten om (ijk)rapporten over de meters te overleggen, werd afgewezen, omdat de nieuwe meters van Techem correct functioneerden en [persoon A] hieraan geen twijfels had geuit. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van verhuurders bij het doorberekenen van servicekosten en de noodzaak voor een duidelijke onderbouwing van deze kosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8278715 \ CV EXPL 20-2388
uitspraak: 23 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Woonstad Rotterdam, tevens handelend onder de naam Stadswonen Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.J.P.M. van Reisen, advocaat te Rotterdam,
tegen
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. F.C.P. Teeuw (Stichting Achmea Rechtsbijstand) te Leiden.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “Woonstad” en “ [persoon A] ”.

1..Het (verdere) verloop van de procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 12 februari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald, en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de brief van Woonstad van 10 juni 2021, met één productie;
  • de e-mail van Woonstad van 14 juni 2021, met producties;
  • het faxbericht van [persoon A] van 14 juni 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens Woonstad is daarbij verschenen de heer [persoon B] (administratief medewerker), bijgestaan door de gemachtigde mr. J.J.P.M. van Reisen. [persoon A] is in persoon verschenen, vergezeld door de heer [persoon C] (voorzitter bewonersvereniging) en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.C.P. Teeuw. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Gelet op de samenhang tussen het in conventie en in reconventie gevorderde zullen die vorderingen hierna gezamenlijk beoordeeld worden.
2.2.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag welk bedrag aan servicekosten [persoon A] over het jaar 2017 aan Woonstad verschuldigd is ten aanzien van de posten water, warmte en elektra. In het hiernavolgende zullen de diverse kostenposten afzonderlijk worden beoordeeld.
Water
2.3.
In de afrekening van de servicekosten van 16 november 2018 is een verbruik van 60 m³ koud water opgenomen en een verbruik van 54 m³ te verwarmen water. Woonstad heeft deze verbruiksgegevens onderbouwd door het overleggen van een overzicht van de meterstanden over 2017. In aansluiting op hetgeen hieromtrent in het tussenvonnis van
12 februari 2021 in r.o. 5.6 en 5.7 is overwogen, heeft Woonstad een overzicht van het verbruik in de jaren 2013 tot en met 2020 overgelegd. Daaruit valt af te leiden dat het totale waterverbruik van 114 m³ in 2017 weliswaar aanzienlijk hoger is dan in de daaraan voorafgaande jaren, doch dit verschil kan worden verklaard door het niet tussen partijen ter discussie staande feit dat de oude meters van Kamstrup aan het einde van het jaar 2016 aan het eind van hun levensduur waren en mogelijk niet goed meer functioneerden. De meters zijn eind 2016 door Woonstad vervangen. Het totale waterverbruik in 2017 afgezet tegen het verbruik in de daaropvolgende jaren (2018 tot en met 2020) laat zien dat het verbruik over 2017 niet in extreme of onverklaarbare mate afwijkt van het verbruik in de jaren 2018 tot en met 2020. Tegenover deze onderbouwing van het verbruik door Woonstad heeft [persoon A] de juistheid van het aantal geregistreerde m³ over 2017 onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter daarvan zal uitgaan.
2.4.
Het voorgaande betekent dat Woonstad over 2017 voor het koude water een bedrag van € 160,80 (60 m³ x € 2,68) aan [persoon A] in rekening mocht brengen. Voor het te verwarmen water geldt dat Woonstad een bedrag van € 144,72 (54 m³ x € 2,68) aan [persoon A] in rekening mocht brengen. In totaal mocht Woonstad derhalve aan servicekosten over 2017 ten aanzien van water een bedrag van € 305,52 (€ 160,80 + € 144,72) aan [persoon A] in rekening brengen.
Warmte
2.5.
De kostenpost warmte ziet op zowel de omgevingswarmte als het verwarmen van het koude water. Partijen verschillen vooral van mening over de vraag hoeveel gigajoules (GJ) benodigd zijn voor het verwarmen van het koude water. [persoon A] stelt dat het verwarmen van 1 m³ koud water 0,21 GJ kost en baseert zich daarbij onder meer op gegevens van diverse energieleveranciers. Woonstad stelt zich op het standpunt dat het verwarmen van
1 m³ 0,44 GJ kost, waarbij zij zich baseert op het door Eneco aan haar in rekening gebrachte bedrag. Het door Woonstad gehanteerde bedrag aan GJ roept echter vragen op, nu het ongebruikelijk hoog lijkt te zijn. Dit klemt te meer, nu [persoon A] onweersproken heeft gesteld dat het totaal aantal m³ te verwarmen water van 3.766 m³ (ten aanzien van het volledige complex) door Woonstad zelf is vastgesteld, maar niet controleerbaar is onderbouwd. Woonstad heeft ook ter zitting geen afdoende verklaring gegeven voor genoemde discrepantie. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Woonstad hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar wijze van berekening van de benodigde GJ juist is. De berekening van [persoon A] daarentegen is in lijn met de wijze waarop diverse andere energieleveranciers de benodigde GJ per m³ berekenen. Om die reden zal de kantonrechter op dit punt uit gaan van de berekening van [persoon A] . Uitgaande van de aanname dat het verwarmen van 1 m³ 0,21 GJ kost, is een verbruik van 54 m³ aan te verwarmen water derhalve gelijk aan een verbruik van 11,34 GJ (54 m³ x 0,21 GJ).
2.6.
Ten aanzien van de component omgevingswarmte heeft Woonstad gesteld dat er in 2017 sprake was van een verbruik van 12 GJ. Dit verbruik heeft Woonstad onderbouwd door middel van het overleggen van een overzicht van de in de loop van 2017 geregistreerde meterstanden. [persoon A] heeft gesteld dat de meting niet klopt, nu er in het door Woonstad overgelegde overzicht de meetgegevens over een viertal maanden (september tot en met december 2017) missen. In dat verband sluit de kantonrechter aan bij hetgeen daaromtrent in r.o. 5.6 van het tussenvonnis van 12 februari 2021 is overwogen. Uit het overzicht kan slechts worden afgeleid dat er in de genoemde maanden geen meetgegevens zijn uitgelezen, hetgeen nog niet betekent dat er sprake is van een onjuiste meting. De meterstand op het eerstvolgende uitleesmoment (1 januari 2018) is immers aanzienlijk hoger dan bij het voorlaatste meetmoment, hetgeen er op wijst dat de meetgegevens van 1 januari 2018 zien op meerdere (voorgaande maanden). Naast het feit dat [persoon A] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een onjuiste meting, gaat [persoon A] in het vervolg van zijn verweer en de daarop aansluitende reconventionele vordering zelf ook uit van een verbruik van 12 GJ met betrekking tot omgevingswarmte. Gelet op een en ander zal de kantonrechter daarom uitgaan van een verbruik van 12 GJ.
2.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat er ten aanzien van het te verwarmen water en de omgevingswarmte sprake is van een verbruik van in totaal 23,34 GJ (11,34 GJ + 12 GJ). Door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) is met betrekking tot het jaar 2017 ten aanzien van de levering van warmte een maximumprijs van € 22,69 per verbruikte GJ vastgesteld. Daarnaast is er sprake van een vast tarief van € 299,16. Dat betekent dat
Woonstad aan warmte over 2017 in totaal een bedrag van € 828,74 (23,34 GJ x € 22,69 =
€ 529,58 + € 299,16 = € 828,74) aan [persoon A] in rekening mocht brengen.
Elektra
2.8.
[persoon A] heeft gesteld dat hem ten aanzien van de elektrakosten te veel in rekening is gebracht omdat de meter niet correct werkte. Ter onderbouwing van die stelling voert
[persoon A] aan dat in 2017 sprake is van een voor een eenpersoonshuishouden onverklaarbaar hoog verbruik van 2773 kWh en dat er bij diverse buurtbewoners sprake is van een significant lager verbruik. Daartoe wordt als volgt overwogen. Het enkele feit dat de meterstanden afwijken van de meterstanden van buurtbewoners impliceert nog niet dat de meter van [persoon A] niet goed functioneerde. Daarbij komt dat uit het door Woonstad overgelegde overzicht met het verbruik over de jaren 2013 tot en met 2020 volgt dat het geregistreerde verbruik van [persoon A] in de jaren 2019 en 2020 - in welke jaren er gebruik is gemaakt van de nieuwe meters van Techem - zelfs hoger is dan het verbruik over 2017, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de correcte werking van de nieuwe meters van Techem door [persoon A] niet in twijfel is getrokken. Met hetgeen [persoon A] thans heeft aangevoerd heeft hij dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de meter in 2017 niet functioneerde, zodat de kantonrechter als uitgangspunt zal nemen dat er sprake was van een correct werkende meter. Hoewel de bewijslast ter zake van de stelling dat de meter in 2017 niet correct functioneerde in beginsel op [persoon A] rust, ziet de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding op dit punt een bewijsopdracht te verstrekken. Daarbij weegt mee dat niet in geschil is dat [persoon A] niet is ingegaan op het aanbod van Woonstad om te onderzoeken of de meters correct functioneerden.
2.9.
Woonstad heeft als bijlage 6A van productie 4 bij de dagvaarding een overzicht van het geregistreerde elektraverbruik over 2017 in het geding gebracht, waaruit volgt dat er sprake is van een totaalverbruik van 2773 kWh, gesplitst in een component ‘dag’ van 1500 kWh en een component ‘nacht’ van 1273 kWh. In het door Woonstad als productie 6 bij haar e-mail van 14 juni 2021 overgelegde overzicht van het verbruik van [persoon A] in de jaren 2013 tot en met 2020 heeft Woonstad echter een totaalverbruik in 2017 van 2437 kWh opgenomen, gesplitst in een component ‘dag’ van 1282 Kwh en een component ‘nacht’ van 1155 Kwh. Voor deze discrepantie heeft Woonstad ter zitting geen verklaring gegeven. Nu niet gebleken is dat de meter niet goed functioneerde, maar Woonstad desondanks van wisselende meterstanden uit gaat, ziet de kantonrechter aanleiding om van de voor
[persoon A] gunstigste meterstanden uit te gaan. Dat betekent dat zal worden uitgegaan van een totaalverbruik in 2017 van 2437 kWh, te splitsen in een component ‘dag’ van 1282 kWh en een component ‘nacht’ van 1155 kWh.
2.10.
Op grond van het bovenstaande mocht Woonstad over het jaar 2017 ten aanzien van de component ‘dag’ een bedrag van € 133,55 (1282 kWh x € 0,10417) en ten aanzien van de component ‘nacht’ een bedrag van € 104,30 (1155 kWh x € 0,0903) aan [persoon A] in rekening brengen. In totaal betreft dit een bedrag van € 237,85.
2.11.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat de eveneens van de servicekosten deel uitmakende kosten van individuele bemetering van € 60,68 voor rekening van [persoon A] komen. Niet in geschil is dat er meters in het gehuurde aanwezig waren, hetgeen reeds een rechtvaardiging vormt voor het doorbelasten van deze kosten. Daarvoor is niet van belang of de meters ook correct werken. Indien de meters niet correct zouden hebben gewerkt - hetgeen niet is komen vast te staan -, had dit slechts tot een aanpassing van het te betalen bedrag voor het verbruik geleid, maar zou dit niet met zich mee hebben gebracht dat er dan geen bemeteringskosten in rekening mochten worden gebracht.
2.12.
Door Woonstad is over 2017 een bedrag aan administratiekosten over de posten water, warmte en elektra aan [persoon A] in rekening gebracht. Dit betreft een bedrag van € 38,56, hetgeen volgens Woonstad onder te verdelen is in een bedrag van € 18,61 met betrekking tot water, een bedrag van € 6,39 met betrekking tot warmte en een bedrag van € 13,56 met betrekking tot elektra. Deze bedragen zijn door [persoon A] ook aan Woonstad voldaan.
[persoon A] heeft de verschuldigdheid van deze bedragen gemotiveerd betwist. Woonstad heeft de administratiekosten op geen enkele wijze onderbouwd, zodat ter zake geen bedrag kan worden doorberekend aan [persoon A] .
2.13.
Een en ander leidt tot de slotsom dat in conventie voor recht zal worden verklaard dat de door [persoon A] over het jaar 2017 verschuldigde servicekosten voor de posten water, warmte en elektra zijn vastgesteld op een bedrag van € 305,52 voor (koud en te verwarmen) water, een bedrag van € 828,74 aan warmte en een bedrag van € 237,85 aan elektra. Het totale bedrag dat Woonstad uit hoofde van voornoemde kostenposten bij [persoon A] in rekening mocht brengen komt daarmee op € 1.372,11.
2.14.
[persoon A] heeft in reconventie betaling gevorderd van het bedrag ter grootte van het verschil tussen hetgeen hij aan servicekosten over 2017 voor de posten water, warmte en elektra daadwerkelijk heeft betaald aan Woonstad en hetgeen Woonstad over 2017 feitelijk aan hem in rekening had mogen brengen. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon A] naar aanleiding van de afrekening servicekosten over 2017 van 16 november 2018 met betrekking tot de genoemde kostenposten een totaalbedrag van € 1.520,99 aan Woonstad heeft voldaan. Zoals hiervoor overwogen mocht Woonstad ter zake over 2017 een totaalbedrag van € 1.372,11 aan [persoon A] in rekening brengen. Dat betekent dat [persoon A] een bedrag van € 148,88 te veel heeft betaald, zodat Woonstad in reconventie tot betaling van dat bedrag aan [persoon A] zal worden veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 5 maart 2020, de datum waarop de reconventionele vordering is ingesteld, nu gesteld noch gebleken is dat Woonstad voorafgaand aan deze procedure ter zake van de terugbetaling van het teveel betaalde op deugdelijke wijze in gebreke is gesteld en in verzuim is geraakt.
2.15.
Nu uit het hiervoor bij r.o. 2.12 overwogene volgt dat Woonstad ten onrechte een bedrag van € 38,56 aan administratiekosten bij [persoon A] in rekening heeft gebracht en deze kosten ook door [persoon A] aan Woonstad zijn betaald, dient Woonstad ook dit bedrag aan [persoon A] terug te betalen. Woonstad zal tot betaling van dit bedrag aan [persoon A] worden veroordeeld.
2.16.
[persoon A] vordert in reconventie voorts betaling door Woonstad van een bedrag van € 232,86 aan ten onrechte in rekening gebrachte gemeenschappelijke kosten. [persoon A] stelt dat dit bedrag niet is onderbouwd. Ten aanzien van deze gemeenschappelijke kosten volgt uit de afrekening servicekosten over 2017 van 16 november 2018 dat deze kosten betrekking hebben op de post ‘Elektra gemeenschappelijke ruimten’. Woonstad heeft bij productie 9 bij haar e-mail van 14 juni 2021 de gemeenschappelijke kosten nader gespecificeerd, in die zin dat daaruit volgt dat deze kosten zien op zowel de elektrakosten van de gemeenschappelijke ruimten als de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten. Ten aanzien van de elektra van de gemeenschappelijke ruimten heeft te gelden dat deze post ook als component van de servicekosten wordt genoemd in de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. Uit de huurovereenkomst volgt echter niet dat ook de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten onder die component is onder te brengen. Niet uitgesloten is dat [persoon A] wellicht had moeten of kunnen begrijpen dat de verwarmingskosten van de gemeenschappelijke delen in de post ‘elektra gemeenschappelijke ruimten’ begrepen waren, maar het had op de weg van Woonstad had gelegen daartoe relevante feiten en omstandigheden te stellen. Dat heeft Woonstad nagelaten. Dat betekent dat niet vast is komen te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de verwarmingskosten van de gemeenschappelijke ruimten deel uitmaken van de servicekosten, zodat Woonstad die kosten niet in rekening had mogen brengen aan [persoon A] .
2.17.
Blijkens de door Woonstad overgelegde specificatie van de gemeenschappelijke kosten is er aan [persoon A] over 2017 een bedrag van € 133,88 (€ 29.855,31 ÷ 223 verhuureenheden) aan verwarmingskosten van de gemeenschappelijke ruimten in rekening gebracht. Gelet op het feit dat dat deel van de gemeenschappelijke kosten niet door Woonstad aan [persoon A] in rekening had mogen worden gebracht, doch deze kosten wel door [persoon A] zijn voldaan, zal Woonstad tot betaling van het bedrag van € 133,88 worden veroordeeld.
2.18.
Ten slotte is door [persoon A] gevorderd dat Woonstad (ijk)rapporten overlegt waaruit blijkt dat de meters thans correct werken en, indien deze rapporten niet aanwezig zijn, dat de meters alsnog worden geijkt. Niet in geschil is dat de meters in het gehuurde inmiddels tweemaal zijn vervangen, te weten zowel in december 2016 als eind 2018. Bij de laatste vervanging van de meters zijn nieuwe meters van Techem in het gehuurde geplaatst. De correcte werking van deze nieuwe meters is door [persoon A] niet betwist. Sterker nog,
[persoon A] heeft ter zitting verklaard niet aan de werking van de meters van Techem te twijfelen en te vertrouwen op de metingen van Techem. Dat in aanmerking nemende valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [persoon A] een rechtens te respecteren belang heeft bij dit deel van zijn vorderingen. Om die reden zal de vordering van [persoon A] op dit punt worden afgewezen.
2.19.
Gelet op de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten - zowel in conventie als in reconventie - te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
verklaart voor recht dat de door [persoon A] over het jaar 2017 aan Woonstad verschuldigde servicekosten voor de posten water, warmte en elektra zijn vastgesteld op een bedrag van
€ 305,52 voor water, een bedrag van € 828,74 aan warmte en een bedrag van € 237,85 aan elektra.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
wijst af het méér of anders gevorderde;
in reconventie
veroordeelt Woonstad om aan [persoon A] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 148,88 aan te veel betaalde servicekosten over 2017, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 5 maart 2020 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Woonstad om aan [persoon A] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 38,56 aan ten onrechte in rekening gebrachte administratiekosten en een bedrag van € 133,88 aan ten onrechte in rekening gebrachte gemeenschappelijke kosten;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
wijst af het méér of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487