ECLI:NL:RBROT:2021:8155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
612145 / HA ZA 21-88
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding na borgstelling voor vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde]. De eiser, die borg stond voor een vennootschap, vorderde betaling van € 30.000 van de gedaagde, voormalig directeur en groot aandeelhouder van de vennootschap, na betaling aan de bank. De eiser stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door de vennootschap uit te schrijven uit het handelsregister zonder baten, waardoor hij probeerde te ontkomen aan zijn betalingsverplichtingen. De gedaagde voerde aan dat de vordering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard, omdat de eiser op 18 oktober 2010 op de hoogte was van de relevante feiten en de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die op € 2.394,00 werden begroot. De vordering in voorwaardelijke reconventie van de gedaagde werd niet behandeld, omdat de voorwaarde niet was vervuld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: 612145 / HA ZA 21-88
Vonnis van 18 augustus 2021
in de zaak van
[naam eiser 1],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.A. de Lange te Barendrecht,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.M.T. Uilhoorn te Dordrecht.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie,
  • de brief van mr. Uilhoorn van 29 juni 2021, met bijlagen
  • de pleitaantekeningen van mr. Uilhoorn
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 juli 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam gedaagde] is van 15 februari 2007 tot 22 juli 2010, toen besloten is tot ontbinding van die vennootschap, enig aandeelhouder geweest van [naam bedrijf 1] Deze vennootschap was op haar beurt aandeelhoudster van [naam bedrijf 2], die enig aandeelhoudster was van [naam bedrijf 3] exploiteerde een kledingwinkel.
2.2.
[naam gedaagde] en [naam eiser 1] hebben in 2008-2009 enige tijd gezamenlijk een (indirect) belang gehad in [naam bedrijf 3]
2.3.
De Rabobank heeft [naam bedrijf 1] krediet verstrekt. [naam eiser 1] heeft in verband daarmee, in de periode waarin hij het onder 2.2. bedoelde belang verwierf, op 5 mei 2008 in privé een borgtocht verleend aan de Rabobank.
2.4.
Bij brief van 16 juli 2009 heeft de Rabobank [naam eiser 1] meegedeeld dat haar is gebleken dat de vorderingen van de bank op [naam bedrijf 1] niet volledig kunnen worden voldaan uit de zekerheden en dat de resterende schuld dermate hoog is, dat zij [naam eiser 1] volledig zal moeten aanspreken onder de verleende borgtocht.
2.5.
Op 13 april 2010 heeft de Rabobank aan [naam eiser 1] bevestigd dat zij uit hoofde van de onder 2.2 bedoelde borgtocht € 30.000,-- heeft ontvangen van [naam eiser 1].
2.6.
Op 26 juli 2010 is in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat [naam bedrijf 1] (evenals [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3]) als gevolg van een besluit tot ontbinding op 22 juli 2010 is ontbonden en dat zij is opgehouden te bestaan omdat zij op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer heeft.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam eiser 1] vordert in conventie samengevat - veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van € 30.000,--, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [naam eiser 1], zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat [naam gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door [naam bedrijf 1] in juli 2010 uit te schrijven uit het handelsregister en in strijd met de waarheid aan het handelsregister op te geven dat de vennootschap geen baten had. Daarmee tracht [naam gedaagde] te ontkomen aan de op [naam bedrijf 1] rustende betalingsverplichting uit hoofde van de regresvordering die [naam eiser 1] heeft op [naam bedrijf 1], aldus [naam eiser 1]. De schade die [naam eiser 1] als gevolg daarvan heeft geleden stelt hij op het bedrag dat hij uit hoofde van de borgtocht heeft voldaan.
3.3.
Als meest ver strekkende verweer heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat de vordering is verjaard.
3.4.
Dat verweer treft doel. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:310, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
3.6.
Uit de stellingen van [naam eiser 1] vloeit voort dat hij in ieder geval op 18 oktober 2010 op de hoogte was van de omstandigheid dat [naam gedaagde] bij het handelsregister heeft laten inschrijven dat [naam bedrijf 1] bij besluit van de aandeelhoudersvergadering is ontbonden, dat er geen baten zijn, en dat er daarom geen vereffenaar is benoemd. [naam eiser 1] heeft namelijk een brief van die datum overgelegd, die, zo stelt [naam eiser 1], destijds door zijn toenmalige advocaat is verzonden aan [naam gedaagde], waarin deze omstandigheden worden benoemd, onder de mededeling dat [naam gedaagde] uit dien hoofde schadeplichtig is jegens [naam eiser 1].
3.7.
Dat brengt met zich dat de vordering als uitgangspunt vijf jaar nadien, dus op 18 oktober 2015, is verjaard.
3.8.
Dat is slechts anders indien de verjaring van die vordering tijdig is gestuit.
3.9.
Artikel 3:316, lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Over dat laatste bepaalt, voor zover thans van belang, artikel 3:317, lid 1 BW, dat verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
3.10.
Op een schuldeiser die zich erop beroept dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit, rust de plicht feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen dat de verjaring inderdaad tijdig is gestuit.
3.11.
Onder overlegging van - onder meer en voor zover in dit verband nog van belang - een brief van 20 augustus 2015 heeft [naam eiser 1] aangevoerd dat hij de verjaring daarmee tijdig heeft gestuit.
3.12.
[naam gedaagde] heeft betwist dat hij die brief heeft ontvangen.
3.13.
Uit de overlegde stukken blijkt niet dat [naam gedaagde], hoewel hij dat betwist, de hiervoor bedoelde brief van 20 augustus 2015 wel heeft ontvangen. Andere bescheiden die het beroep op stuiting van de verjaring zouden kunnen ondersteunen zijn er niet, zo heeft [naam eiser 1] desgevraagd verklaard bij de mondelinge behandeling.
3.14.
Ook bij die gelegenheid heeft [naam eiser 1] nog wel (aanvullend) getuigenbewijs aangeboden, maar hij heeft niet concreet toegelicht uit welke - door getuigenverklaringen te bewijzen - feiten kan voortvloeien dat [naam gedaagde] de stuitingsbrief van 20 augustus 2015 wel heeft ontvangen. Er bestaat daarom geen grond om [naam eiser 1] op dit punt tot getuigenbewijs toe te laten.
3.15.
De slotsom op dit punt moet dan ook zijn dat niet is komen vast te staan dat de verjaring tijdig is gestuit.
3.16.
Het onder 3.7 geformuleerde uitgangspunt blijft daarom in stand; de conclusie moet zijn dat de vordering van [naam eiser 1] is verjaard en dat zijn vordering daarom moet worden afgewezen.
3.17.
[naam eiser 1] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
1.442,00(2,0 punt × tarief III € 721,00)
Totaal € 2.394,00
3.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3.19.
De overige stellingen van partijen in conventie behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
in voorwaardelijke reconventie
3.20.
In voorwaardelijke reconventie vordert [naam eiser 2], verkort en zakelijk weergegeven veroordeling van [naam verweerder] tot betaling van een bedrag nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. De voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld, kort weergegeven, dat [naam eiser 2] in conventie tot betaling van enig bedrag aan [naam verweerder] zou worden veroordeeld, gaat niet in vervulling, zoals blijkt uit het voorgaande. De vordering in voorwaardelijke reconventie behoeft dan ook geen bespreking.

4..De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vordering af,
4.2.
veroordeelt [naam eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 2.394,00,
4.3.
veroordeelt [naam eiser 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
in voorwaardelijke reconventie
4.4.
verstaat dat de vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021.
196/1729