In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser 1] en [naam gedaagde]. De eiser, die borg stond voor een vennootschap, vorderde betaling van € 30.000 van de gedaagde, voormalig directeur en groot aandeelhouder van de vennootschap, na betaling aan de bank. De eiser stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door de vennootschap uit te schrijven uit het handelsregister zonder baten, waardoor hij probeerde te ontkomen aan zijn betalingsverplichtingen. De gedaagde voerde aan dat de vordering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard, omdat de eiser op 18 oktober 2010 op de hoogte was van de relevante feiten en de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die op € 2.394,00 werden begroot. De vordering in voorwaardelijke reconventie van de gedaagde werd niet behandeld, omdat de voorwaarde niet was vervuld.