In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A] en [persoon B] over de verdeling van hun ontbonden huwelijksvermogensgemeenschap. Partijen zijn op 31 juli 2017 te Sint-Maarten in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben op 19 november 2018 een echtscheidingsverzoek ingediend. De echtscheiding is op 26 april 2019 ingeschreven. [persoon A] vordert de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die volgens haar enkel uit schulden aan de Belastingdienst bestaat. [persoon B] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [persoon A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en dat de rechter op basis van artikel 3:185 lid 1 BW de verdeling kan vaststellen. De rechtbank heeft de peildatum voor de verdeling vastgesteld op 19 november 2018, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.
De rechtbank heeft de schulden van [persoon A] aan de Belastingdienst beoordeeld en vastgesteld dat deze schulden gemeenschappelijk zijn. De rechtbank heeft de totale schuld vastgesteld op € 16.073,-, wat betekent dat [persoon B] aan [persoon A] een bedrag van € 8.036,50 moet betalen. Daarnaast is de wettelijke rente toegewezen vanaf de datum van het vonnis. In reconventie heeft [persoon B] vorderingen ingediend die door de rechtbank zijn afgewezen, omdat hij zijn vordering niet voldoende heeft onderbouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de vorderingen van [persoon A] toegewezen en die van [persoon B] afgewezen, met uitzondering van de proceskostencompensatie.