ECLI:NL:RBROT:2021:8126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/621132 / KG ZA 21-553
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over medewerking aan levering van een schip en verrekening van verkoopopbrengst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INGOMAR B.V. en verschillende gedaagden, waaronder [naam gedaagde 1], [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3]. De eiseres, INGOMAR B.V., vordert in conventie onder andere dat gedaagden zullen meewerken aan de verkoop van een scheepscasco en dat zij bedragen die door INGOMAR zijn voorgeschoten, zullen vergoeden. De gedaagden hebben verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waarbij zij ook een deel van de verkoopopbrengst vorderen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gemeenschap bestaat met betrekking tot het scheepscasco, dat door gedaagden is gebouwd. Er zijn verschillende geschilpunten, waaronder de verrekening van kosten en een geldlening van € 40.000,- die door INGOMAR aan gedaagden zou zijn verstrekt. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen al beslissingen genomen over de verkoop van het casco en de verdeling van de opbrengst. In dit kort geding is de spoedeisendheid van de vorderingen van INGOMAR aan de orde, evenals de vraag of de gedaagden hun medewerking aan de verkoop van het casco moeten verlenen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van INGOMAR deels toewijsbaar zijn, met name de vordering tot betaling van een deel van de verkoopopbrengst. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de gedaagden niet verplicht zijn om nu al te betalen, aangezien de geldlening pas opeisbaar is bij de verkoop van het casco. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/621132 / KG ZA 21-553
Vonnis in kort geding van 16 augustus 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INGOMAR B.V.,
gevestigd te Abbenbroek,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gedaagde in conventie,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. N. Rensen te Oudenbosch.
Partijen worden hierna Ingomar en [gedaagden] genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2021 en het herstelexploot van 2 augustus 2021, met producties en aanvullende producties;
  • de akte houdende eis in reconventie van [naam gedaagde 2] ;
  • de producties en aanvullende producties van [gedaagden]
  • de mondelinge behandeling gehouden op 9 augustus 2021;
  • de pleitnota van Ingomar;
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[naam 1] (hierna: [naam 1] ) houdt alle aandelen in Ingomar.
2.2.
[naam gedaagde 3] is scheepsbouwer. [naam gedaagde 3] houdt alle aandelen in [naam gedaagde 1] . [naam gedaagde 1] houdt alle aandelen in [naam gedaagde 2] .
2.3.
Tussen Ingomar en [naam gedaagde 2] is een gemeenschap ontstaan met betrekking tot het niet afgebouwde scheepscasco van [naam schip] (hierna: het Casco).
2.4.
Vanaf 2011 heeft [naam gedaagde 2] in opdracht van Ingomar en [naam gedaagde 1] het Casco gebouwd. Nadat Ingomar haar aandeel in de financiering had voldaan, heeft [naam gedaagde 2] de helft van het Casco overgedragen aan Ingomar. Het andere deel van het Casco is niet overgedragen aan [naam gedaagde 1] .
2.5.
Op 22 augustus 2011 heeft Ingomar ten titel van geldlening een bedrag van € 40.000,- overgemaakt aan [naam gedaagde 2] dan wel aan [naam gedaagde 1] . In een niet-ondertekende akte van akte van geldlening van 10 augustus 2012 staat vermeld dat de lening is verstrekt aan [naam gedaagde 1] .
2.6.
Bij e-mail van 24 juli 2018 heeft [naam gedaagde 3] vanaf het e-mailadres van [naam gedaagde 2] met betrekking tot de geldlening het volgende geschreven aan [naam 1] :

Ik sta er niet onwelwillend tegenover om te onderzoeken of het mogelijk is dat een andere partij mijn aandeel in Ingomar over te laten nemen. Het spreekt dan voor zich dat ik de opbrengsten daarvan zal aanwenden om de door jou verstrekte lening terug te betalen.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 10 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in een procedure tussen [naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en Ingomar, Ingomar veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] tot dan toe vastgesteld op € 1.619,00.
2.8.
Op 25 juni 2020 heeft Ingomar bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] . In conventie heeft Ingomar gevorderd [naam gedaagde 2] te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van het Casco en tot betaling van door Ingomar voorgeschoten kosten. Daarnaast heeft Ingomar terugbetaling van de geldlening van € 40.000,- gevorderd. In reconventie hebben [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] onder meer betaling van € 95.519,01 gevorderd.
2.9.
In randnummers 57 en 58 van de conclusie van antwoord hebben [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 1] met betrekking tot de geldlening het volgende gesteld:
“57.
Onjuist is dat Ingomar een lening heeft verstrekt aan [naam gedaagde 2] (randnummer 39 van dagvaarding). [naam gedaagde 2] is op de overeenkomst van geldlening niet aangemerkt als geldnemer.
58. Juist is dat Ingomar een lening heeft verstrekt aan [naam gedaagde 3] . Onjuist is dat er zijdens [naam gedaagde 3] sprake is van betalingsonwil. Ingomar en [naam gedaagde 3] zijn overeengekomen dat de lening wordt terugbetaald zodra de Schoener wordt verkocht. De Schoener is nog niet verkocht, dus is [naam gedaagde 3] (nog) niet gehouden de lening terug te betalen aan Ingomar.
2.10.
Bij (deel)vonnis van 12 mei 2021 (hierna: het Vonnis van 12 mei 2021) heeft de rechtbank in conventie overwogen en beslist dat het casco moet worden verkocht aan een derde en beslist dat partijen zich dienden uit te laten over de in te schakelen makelaar. Alle overige beslissingen zijn aangehouden. Wel heeft de rechtbank overwogen dat in de verdeling van de verkoopopbrengst de volgende door Ingomar voorgeschoten bedragen dienen te worden betrokken
  • € 9.962,03 ter zake van vervoer (ro. 5.10)
  • € 12.351,17 ter zake van stalling tot en met februari 2020 (ro. 5.11)
Het hiertegen gerichte verrekeningsverweer van [naam gedaagde 2] is verworpen.
2.11.
De rechtbank heeft de gevorderde terugbetaling van de geldlening afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.

Ingomar vordert ten slotte dat het bedrag van de lening ten laste van het aandeel van [naam gedaagde 2] in de verkoopopbrengst wordt gebracht. Hiervoor is geen deugdelijke grondslag gesteld. Van een gemeenschapsschuld is geen sprake. Bovendien betwist [naam gedaagde 2] gemotiveerd dat de geldlening aan haar is verstrekt.
(...)
Dat betekent dat wordt toegekomen aan de voorwaardelijke vordering onder “primair en subsidiair”, nummer III, waarbij Ingomar terugbetaling vordert door [naam gedaagde 3] [voorzieningenrechter: [naam gedaagde 1] ] van het bedrag van de geldlening ad € 40.000,-. [ [naam gedaagde 1] ] heeft deze vordering erkend, zodat zij in beginsel toewijsbaar is. Volgens [ [naam gedaagde 1] ] is het bedrag van de geldlening evenwel pas opeisbaar als het casco is verkocht. Uit de als productie 7b door Ingomar overgelegde e-mailwisseling van 24 en 26 juli 2018 volgt dat partijen het er over eens waren dat de lening moest worden terugbetaald zodra het aandeel in het casco van [naam gedaagde 2] zou worden overgedragen. Dat moment is nog niet gekomen, zodat Ingomar het bedrag van € 40.000,- nu nog niet kan opeisen van [ [naam gedaagde 1] ]. Op het moment dat het casco is verkocht, dient [ [naam gedaagde 1] ] dat bedrag aan Ingomar te betalen. De vordering zoals thans geformuleerd onder “primair en subsidiair”, nummer III, die ziet op betaling ten tijde van het vonnis, kan derhalve niet worden toegewezen.
2.12.
In het Vonnis van 12 mei 2021 heeft de rechtbank de reconventionele vordering van [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] hoger beroep ingesteld.
2.13.
Inmiddels heeft Ingomar een kandidaat-koper (Ingomar Jachtbouw B.V.) gevonden die bereid is € 325.000,- te betalen voor het Casco. Met het oog op deze verkoop is een (door Ingomar als productie 12 overgelegd) Memorandum of Agreement (hierna: MOA) opgesteld.
2.14.
Naar aanleiding van de kortgedingdagvaarding heeft de advocaat van [gedaagden] bij e-mail van 20 juli 2021 aan de advocaat van Ingomar geschreven dat volgens de berekening van [naam gedaagde 3] bij verkoop van het Casco de volgende bedragen aan partijen toekomen: € 165.058,- aan Ingomar en € 143.441,- aan [naam gedaagde 2] . In de e-mail staat het volgende overzicht:

[ Afbeelding overzicht met gegevens van eiseres en gedaagden ]

2.15.
Bij e-mail van 29 juli 2021 heeft de advocaat van de koper aan de advocaten van partijen voorgesteld om de levering van het Casco uiterlijk 10 augustus 2021 te laten plaatsvinden.
2.16.
Eind juli 2021 hebben de advocaten van partijen met elkaar besproken om de levering doorgang te laten vinden en de verkoopopbrengst in depot te stellen.
Tekst

3..Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
In conventie vordert Ingomar, samengevat:
I. [naam gedaagde 2] te veroordelen om mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, bestaande uit het Casco, in die zin dat [naam gedaagde 2] zal worden veroordeeld haar volledige medewerking te verlenen aan het op de kortst mogelijke termijn verkopen van het Casco op basis van het in het lichaam van deze dagvaarding omschreven aanbod;
II. [naam gedaagde 2] , te bevelen om ter uitvoering van het onder I gevorderde:
- al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de aangestelde notaris vereist is om tot verkoop en eigendomsoverdracht van het Casco te komen;
- mee te werken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de (notariële) eigendomsoverdracht;
- gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van het Casco, opdracht te geven de verkoopopbrengst naar rato van het aandeel van de deelgenoten te verdelen, met bepaling dat eerst, voor verdeling van de verkoopopbrengst: de kosten van verkoop, waaronder de makelaarscourtage ad € 16.500,- in mindering dient te worden gebracht op de verkoopopbrengst;
III. Primair [naam gedaagde 2] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan de notaris die belast is met de overdracht van het Casco opdracht te geven ten laste van het aandeel van [naam gedaagde 2] te betalen aan Ingomar:
a. de somma van € 11.156,60 zijnde hetgeen door [naam gedaagde 2] verschuldigd is aan Ingomar uit hoofde van ten laste van de gemeenschap door Ingomar voorgeschoten kosten ad in totaal € 22.313,20 zoals is bepaald in het Vonnis van 12 mei 2021;
b. de somma van € 6.200,- terzake hetgeen door [naam gedaagde 2] verschuldigd is aan Ingomar uit hoofde van ten laste van de gemeenschap door Ingomar voorgeschoten stallingskosten over de periode vanaf maart 2020 ad in totaal € 12.400,-;
c. € 40.000,- ter aflossing van de geldlening;
Subsidiair [naam gedaagde 3] en/of [naam gedaagde 1] te veroordelen als (on)middellijk bestuurder van [naam gedaagde 2] om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [naam gedaagde 2] opdracht geeft aan de notaris die belast is met de overdracht van het Casco ten laste van het aandeel van [naam gedaagde 2] te betalen aan Ingomar:
a) de somma van€ 11.156,60 zijnde hetgeen verschuldigd is uit hoofde van ten laste van de gemeenschap door Ingomar voorgeschoten kosten ad in totaal € 2.313,20 zoals bepaald in het vonnis van 12 mei 2021;
b) de somma van € 6.200,- terzake hetgeen door [naam gedaagde 2] verschuldigd is aan Ingomar uit hoofde van ten laste van de gemeenschap door Ingomar voorgeschoten stallingskosten over de periode vanaf maart 2020 ad in totaal € 12.400,-
c) € 40.000,- ter aflossing van de geldlening;
Meer subsidiair gedaagden hoofdelijk, althans [naam gedaagde 2] te veroordelen tot betaling aan Ingomar:
1. 50% de door haar voorgeschoten kosten van € 9.962,03 zijn de totale kosten voor vervoer op 19-07-2018, van scheepswerf naar huidige staplaats
2. 50% de door haar voorgeschoten kosten van € 12.351,17 zijnde het bedrag dat Ingomar heeft betaald voor de stalling van het Casco tot en met februari 2020, alsmede de kosten van stalling ad€ 12.400,- die zijn gemaakt vanaf maart 2020 tot op de dag van levering vanhet Casco;
3. € 40.000,-, zijnde het bedrag van de lening te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening:
IV. Te bepalen dat het door uw rechtbank in deze te wijzen vonnis ex artikel 3:300 lid 1 BW in de plaats zal treden van de ondertekening door [naam gedaagde 2] van:
A) de onderhandse akte van verkoop, indien en zover aan de volgende voorwaarden is voldaan:
 De notaris die de onderhandse akte van verkoop heeft opgesteld heeft partijen uitgenodigd de onderhandse akte van verkoop op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hen ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte toegezonden aan partijen; en
 [naam gedaagde 2] heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte.
B) de opdracht aan de notaris als bedoeld in het gevorderde onder II. primair en subsidiair.
I., II. en III. op straffe van een dwangsom en alles met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Aan deze vordering legt Ingomar het volgende ten grondslag.
Aangezien [gedaagden] hun medewerking niet schriftelijk hebben toegezegd, is niet duidelijk of zij medewerking verlenen aan de verkoop en levering van het Casco aan koper.
Darnaast speelt een geschil over de verrekening van de bedragen met de te ontvangen koopsom. De in het Vonnis van 12 mei 2021 vermelde bedragen ter zake van stallings- en vervoerskosten moeten worden verrekend. Hetzelfde geldt voor de stallingskosten vanaf tot aan de verkoop, en de makelaarkosten van € 16.500,-. Daarnaast dient de lening van € 40.000,- uit de verkoopopbrengst te worden terugbetaald, conform de onvoorwaardelijke toezegging die [naam gedaagde 3] heeft gedaan namens [naam gedaagde 2] , zichzelf en/of [naam gedaagde 3] .
3.3.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van het gevorderde.
3.4.
In reconventie vordert [naam eiseres] , samengevat:
I. Ingomar te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van haar aandeel in het casco Ingomar, overeenkomstig het bepaalde in de MOA;
II. de notaris die belast is met de overdracht van het Casco, opdracht te geven de verkoopopbrengst bij helfte aan Ingomar en [naam eiseres] uit te betalen;
een en ander op straffe van een dwangsom, en met veroordeling in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
Aan deze vordering legt [naam eiseres] het volgende ten grondslag.
[naam eiseres] moet medewerking verlenen aan de verkoop en levering van het Casco conform de MOA. In de MOA is het uitgangspunt dat de verkoopopbrengst overeenkomstig de eigendomsverhouding tussen partijen wordt gedeeld. De discussie over verrekening mag geen reden zijn om de overdracht te blokkeren. [naam eiseres] vreest dat Ingomar niet zal meewerken aan de overdracht en dat de koper vervolgens zal afhaken. [naam eiseres] heeft daarom recht op en een spoedeisend belang bij toewijzing van de door haar gevorderde voorziening.
3.6.
Ingomar voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat het Casco zo snel mogelijk tegen de overeengekomen prijs moet worden verkocht aan de koper. Of de koper al dan niet indirect verbonden is aan [naam 2] , is dan niet (meer) van belang. De overeenstemming over de verkoop roept de vraag op waarom partijen niet reeds een afspraak hebben gemaakt bij de notaris waarbij zij het deel van de verkoopopbrengst waarover zij een geschil hebben in depot storten.
4.3.
Het geschil van partijen ziet op de verdeling van de verkoopopbrengst en op de vraag welke posten in de verdeling moeten worden betrokken. Hierbij gaat het om de kosten van stalling en vervoer die in het Vonnis van 12 mei 2021 al zijn beoordeeld, om de stallingskosten na februari 2020, de kosten van de makelaar (althans bemiddelaar) en om de geldlening van € 40.000,-.
4.4.
De vordering van Ingomar is daarmee, in ieder geval deels, te beschouwen als een geldvordering. De rechter in kort geding moet terughoudend zijn met het toewijzen van geldvorderingen. Hierbij moet onderzocht worden of het bestaan van een vordering voldoende aannemelijk is en of daarnaast sprake is van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Tegen de achtergrond van de ook tussen partijen besproken mogelijkheid om de verkoopopbrengst in depot te storten, heeft Ingomar geen spoedeisend belang gesteld. Dit neemt niet weg dat vaststaande gemeenschapsschulden in de verdeling mogen worden betrokken, aangezien niet valt in te zien waarom voor die posten (het hoger beroep in) de bodemprocedure moet worden afgewacht, terwijl onduidelijk is of na uitbetaling van de verkoopopbrengst nog verhaal mogelijk is. Anders dan [gedaagden] kennelijk menen, staat een mogelijk toekomstige verrekening niet aan de weg aan het verlenen van een executoriale titel. Anders dan Ingomar heeft gesteld kan de e-mail van de advocaat van [gedaagden] niet zonder meer beschouwd worden als een erkenning van de verschillende posten. Naar voorlopig oordeel moet deze e-mail beschouwd worden als een minnelijk voorstel tot verrekening waarbij Ingomar de posten van [gedaagden] niet heeft aanvaard, zodat niet gezegd kan worden dat partijen over de afzonderlijke posten overeenstemming hebben bereikt.
Kosten stalling en vervoer
4.5.
In het Vonnis van 12 mei 2021 heeft de rechtbank overwogen en beslist dat € 22.313,20 ter zake van kosten voor vervoer en stalling bij de verkoop dient te worden verrekend. De rechtbank heeft terzake geen veroordeling opgenomen in het dictum, maar de betreffende beslissing is aan te merken als een (bindende) eindbeslissing, waarop de voorzieningenrechter haar uitspraak in beginsel dient af te stemmen. Nu de verkoop en levering eerder plaatsvindt dan in het Vonnis van 12 mei 2021 is voorzien, bestaat geen reden om deze kosten niet bij de verdeling van de verkoopopbrengst te betrekken. De stelling van [naam gedaagde 2] dat ook zij aantoonbaar ten bedrage van € 988,77 stallingskosten heeft gemaakt, maakt dat niet anders. Deze kosten betreffen mogelijk dezelfde kosten waarvan de verrekening in het Vonnis van 12 mei 2021 is afgewezen. Indien deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het Casco, bestaat mogelijk een vordering op de gemeenschap. Aangezien door Ingomar evenwel gemotiveerd wordt betwist dat deze kosten door [naam gedaagde 2] zijn gemaakt, bestaat geen aanleiding deze kosten thans in de verdeling te betrekken. De voorzieningenrechter geeft partijen in overweging het hiermee gemoeide bedrag in depot te storten, dan wel op andere wijze zekerheidstelling overeen te komen.
4.6.
[gedaagden] hebben niet betwist dat Ingomar € 11.668,38 (en dus niet de in de dagvaarding vermelde € 12.400,-) ter zake van stallingskosten over de periode na februari 2020 heeft voldaan aan Nadort. Niet valt in te zien waarom deze kosten geen gemeenschapsschuld zouden zijn en waarom deze niet in de verdeling moeten worden betrokken. De omstandigheid dat de koper (mogelijk) een relatie van Ingomar dan wel [naam 2] is, maakt dat niet anders.
makelaarskosten
4.7.
In het Vonnis van 12 mei 2021 is met betrekking tot kosten van de makelaar niets beslist. Dat neemt niet weg dat makelaarskosten in de regel gemeenschapsschulden betreffen en daarom in de verdeling kunnen worden betrokken. In de dagvaarding heeft Ingomar gesteld dat de provisie van de makelaar € 16.500,- bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling is evenwel gebleken dat er geen makelaar is ingeschakeld, maar dat de bemiddelaar iemand uit het netwerk van [naam 2] is. Aangezien tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de provisie van een niet-makelaar, is dit bedrag voor discussie vatbaar. Er bestaat daarom geen reden dit bedrag te betrekken bij de verdeling van de verkoopopbrengst. Ook voor deze post geeft de voorzieningenrechter partijen in overweging om depotstelling overeen te komen.
Geldlening € 40.000,-
4.8.
In het Vonnis van 12 mei 2021 is verrekening en betaling van de geldlening afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat Ingomar geen deugdelijke grondslag heeft gesteld om deze lening in mindering op de verkoopopbrengst te brengen en dat [naam gedaagde 2] bovendien gemotiveerd heeft betwist dat de geldlening aan haar is verstrekt. De betaling door VGD is afgewezen, aangezien deze vordering pas opeisbaar wordt bij verkoop van het Casco.
4.9.
De voorzieningenrechter acht zich in beginsel aan de afwijzing van de geldvordering tegen [naam gedaagde 2] gebonden. Voorts heeft Ingomar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam gedaagde 2] ondanks de afwijzing in de bodemprocedure tot betaling gehouden is. Ingomar heeft weliswaar met verwijzing naar een bankafschrift gesteld dat zij het bedrag van € 40.000,- destijds heeft betaald aan [naam gedaagde 2] , maar [gedaagden] hebben – onder verwijzing naar een andere betaling vanaf die rekening – gemotiveerd betwist dat het de bankrekening van [naam gedaagde 2] betreft. Volgens [gedaagden] betreft het de bankrekening van [naam gedaagde 1] en ook uit de (niet-ondertekende) akte van geldlening lijkt te volgen dat niet [naam gedaagde 2] maar [naam gedaagde 1] de geldlener was. Bij deze stand van zaken is onvoldoende aannemelijk dat [naam gedaagde 2] de schuldenaar is. Dit betekent dat de vordering ter zake van de geldlening niet bij de verdeling van de verkoopopbrengst behoort te worden betrokken. De door Ingomar aangehaalde toezeggingen van [naam gedaagde 3] maken dit niet anders. De toezeggingen van [naam gedaagde 3] dat de vordering bij verkoop opeisbaar wordt en wordt voldaan, zijn niet zonder meer te beschouwen als toezeggingen van [naam gedaagde 2] . Het feit dat [naam gedaagde 3] een van de toezeggingen gedaan heeft vanaf een e-mailadres van [naam gedaagde 2] , is in dat verband onvoldoende.
4.10.
De afwijzing van de verrekening van de geldlening laat onverlet dat tussen partijen vaststaat dat de geldlening bij verkoop van het Casco aan een derde opeisbaar wordt. Niet valt in te zien waarom de voorgenomen verkoop niet te beschouwen is als een verkoop aan een derde. Uit niets blijkt dat de overeengekomen verkoopprijs niet marktconform is. De stand van zaken is hiermee gewijzigd ten opzichte van die ten tijde van het Vonnis van 12 mei 2021, toen verkoop van het Casco nog niet aan de orde was.
4.11.
Gelet op hetgeen is overwogen in het Vonnis van 12 mei 2021 en de herhaalde erkenning van [naam gedaagde 1] dat zij bij verkoop aan een derde tot terugbetaling van het bedrag van € 40.000,- is gehouden, is de vordering tegen [naam gedaagde 1] – als het mindere van het meer subsidiaire van de vordering onder III. – in kort geding wel toewijsbaar. Aangezien Ingomar ter zitting heeft verklaard dat zij bedragen van € 3.666,79 en € 994,93 ter zake de proceskosten uit het eerdere kort geding met de geldlening heeft verrekend, wordt het toegewezen bedrag met die bedragen verminderd. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf veertien dagen na levering van het Casco.
Slotsom en proceskosten
4.12.
Aangezien beide partijen het eens zijn over de verkoop en de levering van het Casco conform de MOA, bestaat geen belang bij de veroordeling tot die medewerking, zoals door partijen over en weer is gevorderd. Deze vorderingen worden dus afgewezen. Toegewezen worden de geldbedragen zoals hierboven is overwogen, namelijk € 16.990,79, (zijnde de helft van € 22.313,20 en € 11.668,38). Daarnaast wordt [naam gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van € 35.638,28 (€ 40.000,- minus € 3.366,79 en € 994,93). De voorzieningenrechter geeft partijen in overweging voor de overige geschilpunten geld in depot te laten tot het moment dat er een executoriale titel is.
4.13.
Hiermee zijn partijen over en weer in materiële zin in het ongelijk gesteld. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde 2] om bij levering van het Casco aan de koper conform de MOA aan Ingomar te voldoen € 16.990,79,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] om veertien dagen na levering van het Casco conform de MOA aan Ingomar te voldoen € 35.638,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na levering tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2021.
3077/2009