ECLI:NL:RBROT:2021:8044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/615208 / HA ZA 21-256
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake ING Bank N.V. en gedaagden met betrekking tot de laatste woonplaats van de overledene

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is een bevoegdheidsincident aan de orde. De eiser, ING Bank N.V., heeft een vordering ingesteld tegen gedaagden, die zich beroepen op onbevoegdheid van de rechtbank. De gedaagden stellen dat de rechtbank Den Haag bevoegd is, omdat de laatste woonplaats van de overledene, ten laste van wie de schuldvordering is ingesteld, in [plaatsnaam 1] lag. De rechtbank heeft de procedure in gang gezet met een dagvaarding van 5 maart 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord van de gedaagden waarin zij de onbevoegdheid van de rechtbank aanvoeren. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen overwogen en vastgesteld dat de laatste woonplaats van de overledene inderdaad in [plaatsnaam 1] was, wat betekent dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank heeft vervolgens besloten zich onbevoegd te verklaren en de zaak door te verwijzen naar de rechtbank Den Haag. Tevens is ING, als in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het incident, die op nihil zijn begroot. Het vonnis is uitgesproken op 4 augustus 2021 door mr. drs. J. van den Bos, met mr. A.F.L. Geerdes als rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/615208 / HA ZA 21-256
Vonnis in incident van 4 augustus 2021
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. I. Spinath te Amsterdam,
tegen
[naam gedaagden],
met laatste woonplaats te [plaatsnaam 1] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. P. Sluijter te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ING en [naam gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 maart 2021, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met producties 1 tot en met 10;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert – samengevat en zakelijk weergegeven – ING om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagden] te veroordelen tot betaling van € 2.877.837,45, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
ING legt aan haar vordering betaling onder een door [naam] aan ING verstrekte garantie ten grondslag.
2.3.
[naam gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van de vordering.

3..De vordering in het incident

3.1.
[naam eisers] vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de door ING ingestelde vordering.
3.2.
[naam eisers] stellen hiertoe het volgende. Op grond van artikel 104 lid 2 Rv is in zaken betreffende schuldvorderingen ten laste van de overledene de rechter van de laatste woonplaats van de overledene bevoegd. De laatste woonplaats van [naam] was [plaatsnaam 1] , welke ook bij de ING bekend was. Hierdoor is niet de rechtbank Rotterdam, maar de rechtbank Den Haag bevoegd om het onderhavige geschil inhoudelijk te behandelen.
3.3.
ING refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Het verweer dat de rechtbank niet relatief bevoegd is, is vóór alle weren ten gronde en derhalve tijdig gevoerd. De rechtbank oordeelt ten aanzien van haar relatieve bevoegdheid als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 99 Rv is in beginsel de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Gesteld noch gebleken is dat een of meer van [naam eisers] in het arrondissement Rotterdam woont. Aan deze bepaling kan de rechtbank haar relatieve bevoegdheid dus niet ontlenen.
4.3.
In zaken betreffende schuldvorderingen ten laste van de overledene is naast de rechter van de woonplaats van de gedaagde ook de rechter van de laatste woonplaats van de overledene bevoegd, zo volgt uit artikel 104 lid 2 Rv. Hoewel ING in onderdeel 48 van de dagvaarding stelt dat [naam] in [plaatsnaam 2] woonde, stelt zij in de aanhef dat [plaatsnaam 1] de laatste woonplaats was. Dat hebben [naam eisers] ook gesteld in de incidentele conclusie. ING heeft deze stelling bij incidentele conclusie van antwoord niet betwist, zodat tussen partijen vaststaat dat de laatste woonplaats van [naam] [plaatsnaam 1] was. Dat maakt dat deze rechtbank niet haar bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 104 lid 2 Rv.
4.4.
Andere mogelijke bevoegdheidsgrondslagen zijn niet gesteld, noch is door een van partijen een andere rechter dan de Rechtbank Den Haag aangedragen als de bevoegde rechter. De rechtbank Rotterdam zal zich dan ook onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vordering van ING en de zaak verwijzen naar de rechtbank Den Haag.
4.5.
ING zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident. Deze worden aan de zijde van [naam eisers] begroot op nihil, omdat het opnemen van het verweer in een overigens inhoudelijk conclusie van antwoord in de hoofdzaak, niet tot (significante) extra kosten kan hebben geleid.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen;
5.2.
veroordeelt ING in de kosten van [naam eisers] en begroot deze op nihil;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, naar de rechtbank Den Haag.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos Het is ondertekend door mr. A.F.L. Geerdes, rolrechter, en op 4 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
3304/1407