ECLI:NL:RBROT:2021:8040

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/595140 / HA ZA 20-395
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de geldleningsovereenkomst tussen partijen met betrekking tot rente en aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen twee besloten vennootschappen over een geldleningsovereenkomst. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, 's-Gravendreef Holding B.V., met betrekking tot een lening van € 265.000,-. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin een deel van de geschillen al was beslecht. In het eindvonnis van 28 juli 2021 heeft de rechtbank de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat 's-Gravendreef Holding niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs met betrekking tot het rentepercentage dat van toepassing was op de lening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst een rente van 7,5% per jaar voorschrijft, en dat 's-Gravendreef Holding deze rente verschuldigd is, verminderd met reeds gedane rentebetalingen. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 50.000,- aan de eiseres, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van onrechtmatig handelen met betrekking tot een oninbare vordering op een derde partij, Rebram Holding B.V. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen, die zijn begroot op € 11.426,70. Het vonnis is ondertekend door mr. C. Bouwman en openbaar uitgesproken door mr. A.F.L. Geerdes.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/595140 / HA ZA 20-395
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. A. de Groot te Alkmaar,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
'S-GRAVENDREEF HOLDING B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
2.
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] c.s. genoemd worden. [naam gedaagde] c.s. zullen afzonderlijk ’s-Gravendreef Holding en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 4 november 2020 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten van 30 december 2020 van [naam gedaagde] c.s., met producties;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 maart 2021;
  • de conclusie na enquête van 28 april 2021 van [naam gedaagde] c.s.;
  • de antwoordakte tevens conclusie van antwoord na enquête van [naam eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Het tussenvonnis heeft voor een gedeelte het karakter van een eindvonnis. Een deel van de geschillen tussen partijen is in het tussenvonnis immers reeds definitief beslecht. Kortheidshalve verwijst de rechtbank in dit verband naar hetgeen in het tussenvonnis is beslist onder 5.1, 5.2 en 5.3.
2.2.
In dit vonnis zal de rechtbank beslissen over de (onderdelen van de) vorderingen waarover nog niet was beslist. Ten aanzien van die (onderdelen van de) vorderingen diende nog bewijsvoering plaats te vinden en dienden partijen nog meer informatie te verstrekken. Dat heeft thans plaatsgevonden.
2.3.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank ’s-Gravendreef Holding opgedragen te bewijzen dat tussen haar en [naam eiseres] is overeengekomen dat vanaf 1 januari 2017 tot het moment van algehele terugbetaling over het door ’s-Gravendreef Holding geleende bedrag een rentepercentage van 5% per jaar van toepassing is.
2.4.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat zij zich nog onvoldoende voorgelicht achtte over de vraag of [naam gedaagde] tevens aansprakelijk is voor de schade die [naam eiseres] lijdt als gevolg van het oninbaar zijn van de vordering op Rebram Holding B.V. (hierna: Rebram) en het na schuldovername niet betalen van die vordering door ’s-Gravendreef Holding. De rechtbank heeft partijen overeenkomstig artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevolen om alle beschikbare schriftelijke stukken die betrekking hebben op de advisering en totstandkoming van de geldleningsovereenkomst van 17 december 2013 tussen Rebram en [naam eiseres] en de correspondentie die nadien over deze geldlening is gevoerd, bij akte over te leggen.
2.5.
Ter voldoening aan de hiervoor onder 2.3 genoemde bewijsopdracht heeft
’s-Gravendreef Holding twee getuigen laten horen: [naam gedaagde] en [naam 1] .
2.6.
[naam gedaagde] heeft – voor zover hier van belang en geparafraseerd – het volgende verklaard. De overeenkomst waarvan nakoming wordt gevorderd, is in oktober 2016 tot stand gekomen. Bij het overleg van oktober 2016 waren drie personen aanwezig, namelijk [naam 2] , [naam 1] en [naam gedaagde] . [naam 2] verzocht [naam gedaagde] om over de voortgang van de projecten met [naam 1] te spreken. Afgesproken is dat [naam gedaagde] alles zou doen wat binnen zijn mogelijkheden lag om het geleende bedrag van € 265.000 binnen twee maanden af te lossen. Voor die periode zou de normale, reeds van toepassing zijnde rente van 7,5% blijven gelden. Of [naam gedaagde] zou kunnen aflossen, was afhankelijk van een aantal projecten. Indien het niet mogelijk zou zijn om af te lossen, zouden de leningen worden gecontinueerd tegen een rente van 5%. Helaas bleek het niet mogelijk om af te lossen. Over het totaal geleende bedrag is [naam gedaagde] steeds 5% rente blijven betalen. Noch [naam 2] , noch [naam 1] heeft ooit ter sprake gebracht dat [naam gedaagde] meer zou moeten betalen aan rente dan de 5% die hij (dat wil zeggen: ’s-Gravendreef Holding) al die tijd heeft voldaan.
2.7.
[naam 1] heeft – voor zover hier van belang en geparafraseerd – het volgende verklaard. Hij had destijds een affectieve relatie met [naam 2] . Hij heeft in die periode diverse gesprekken gevoerd met [naam gedaagde] . Wat in de bewijsopdracht staat over het rentepercentage komt [naam 1] niet bekend voor. Volgens hem was er sprake van een rentepercentage van 7 of 7,5% en het is hem niet bekend dat daar ooit van is afgeweken. De gesprekken die werden gevoerd gingen over het terugbetalen van het geleende geld. [naam gedaagde] beloofde steeds terug te betalen, maar het geld kwam niet. Over het rentepercentage is nooit onderhandeld. [naam 2] heeft [naam 1] diverse keren verteld dat [naam gedaagde] weer had betaald. Dan doelde zij op de rente, niet op aflossing. De rentebetalingen kwamen regelmatig binnen, maar volgens [naam 2] was het minder dan was afgesproken. Volgens [naam 2] werd er te weinig betaald. [naam 1] heeft [naam gedaagde] daar nooit op aangesproken. Hij heeft evenmin met hem onderhandeld over de rente.
2.8. ’
s-Gravendreef Holding is niet geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs.
2.9.
Aan de verklaring van [naam gedaagde] , bestuurder van ’s-Gravendreef Holding, komt op grond van artikel 164 lid 2 Rv beperkte bewijskracht toe. Die bepaling luidt: “Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.” Die bepaling is ook van toepassing op de verklaring van de bestuurder van een rechtspersoon waarop de bewijslast rust. De verklaring van [naam gedaagde] strekt in deze zaak niet ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.10.
De destijds door [naam gedaagde] opgestelde overeenkomst vermeldt, voor zover hier van belang:

Artikel 2 Looptijd
De lening heeft een looptijd van 2 maanden, te rekenen vanaf 1 november 2016 en derhalve eindigend op 31 december 2016. Als de lening dan niet is afgelost gaan partijen in nader overleg over een verlenging met 3 jaar, met aflossing in 6 halfjaarlijkse termijnen en een rente van 5% op jaarbasis.
Artikel 3 Rente/Aflossing
3.1
Schuldenaar verplicht zich tot betaling van een rente van 7,5% per jaar over de verstrekte geldlening tot een bedrag van € 265.000,-; maandelijks te voldoen voor het eerst op 3 november 2016. (…)”
2.11.
Na twee maanden heeft ’s-Gravendreef Holding de lening niet afgelost. Aflossing in halfjaarlijkse termijnen heeft nadien evenmin plaatsgevonden.
2.12. ’
s-Gravendreef Holding heeft over de eerste twee maanden 7,5% rente betaald. Daarna is zij uit zichzelf 6% gaan betalen. Het moge zo zijn dat [naam eiseres] [naam gedaagde] er destijds niet op heeft aangesproken dat zij te weinig rente betaalde, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie die ’s-Gravendreef Holding daar uit wenst te trekken, namelijk dat vanaf het verstrijken van die twee maanden zonder nader overleg een rente van slechts 5% verschuldigd was. Uit de door [naam gedaagde] opgestelde overeenkomst vloeit immers voort dat ’s-Gravendreef Holding de 7,5% per jaar verschuldigd bleef zolang geen nadere afspraak was gemaakt. Het lag ook bepaald niet in de rede dat het niet aflossen door ’s-Gravendreef Holding en het niet nakomen van in dat verband door haar bestuurder gedane toezeggingen zou worden beloond met verlaging van de rente.
2.13.
Er hebben ter zake van de lening vanaf oktober 2016 slechts gesprekken plaatsgevonden tussen [naam 1] en [naam gedaagde] . Die gesprekken gingen louter over de steeds weer door [naam gedaagde] beloofde terugbetaling die nooit volgde. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het in artikel 2 van de overeenkomst genoemde “nader overleg over een verlenging met 3 jaar, met aflossing in 6 halfjaarlijkse termijnen en een rente van 5% op jaarbasis” nooit heeft plaatsgevonden.
2.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank ’s-Gravendreef Holding veroordelen om de contractueel overeengekomen rente van 7,5% over de geldlening te betalen. Daarop strekt uiteraard in mindering de rente die reeds is voldaan.
2.15.
Uit de door [naam gedaagde] c.s. overgelegde stukken met betrekking tot de oninbare vordering op Rebram blijkt het volgende. [naam 3] van Rebram was een cliënt van [naam gedaagde] . Bij e-mail van vrijdag 13 december 2013 om 07:13 uur heeft [naam gedaagde] [naam 2] , bestuurder van [naam eiseres] het volgende bericht:
“Beste [naam 2] ,
Onderstaand de gegevens van mijn cliënt voor de lening van € 50.000 tegen een rente van 7% op jaarbasis en aflossing uiterlijk 30 april 2017: (…)
Wil je de overboeking aub vanmorgen uitvoeren?
Ik zal in het weekend een overeenkomst maken.
Groet [naam gedaagde] ”
2.16.
Volgens [naam gedaagde] heeft [naam 2] daaropvolgend medegedeeld dat het niet nodig was om een overeenkomst van geldlening op te stellen. Een schriftelijk stuk is volgens [naam gedaagde] dan ook niet opgemaakt. Betaling door [naam eiseres] aan Rebram heeft op 17 december 2013 plaatsgevonden. Inclusief rente bedroeg de – niet afgeloste – lening aan Rebram per 1 november 2016 een bedrag van € 60.000. Dat bedrag is opgenomen in de overeenkomst van 1 november 2016 als onderdeel van het totaal door ’sGravendreef Holding aan [naam eiseres] verschuldigde bedrag van € 265.000. Het bedrag van € 60.000 is niet opgenomen in de borgstelling.
2.17.
[naam gedaagde] wijst erop dat [naam 2] in 2013 aan hem had verteld geld te willen lenen aan derde partijen. Daartoe had [naam gedaagde] haar niet geadviseerd. Om die reden zijn er geen stukken over advisering van [naam 2] door [naam gedaagde] . [naam gedaagde] heeft hierover verder het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] heeft destijds op verzoek van [naam 2] een relatie van hem, Rebram, genoemd als partij die geïnteresseerd was om geld te lenen. Nadat [naam 2] had aangegeven daarvoor open te staan, heeft [naam gedaagde] haar geïnformeerd over de besteding door Rebram van een eventueel te verstrekken geldlening. Dat is gebeurd in besprekingen op 26 november en 12 december 2013. [naam gedaagde] ziet niet in hoe hij aansprakelijk zou kunnen zijn voor de schade die verband houdt met het oninbaar zijn van de vordering op Rebram. Een termijn waarbinnen Rebram de vordering zou moeten aflossen, is volgens [naam gedaagde] niet overeengekomen.
2.18.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis onder 4.6 tot en met 4.18 is overwogen over onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] jegens [naam eiseres] . Daarvan is ook met betrekking tot de vordering op Rebram sprake. De stelling van [naam gedaagde] dat geen termijn is overeengekomen waarbinnen Rebram de vordering zou moeten aflossen, kan de rechtbank moeilijk plaatsen. De e-mail van vrijdag 13 december 2013 van [naam gedaagde] aan [naam 2] vermeldt immers dat aflossing uiterlijk 30 april 2017 zou moeten plaatsvinden. Indien het zo zou zijn dat zulks niet is overeengekomen met Rebram, is ook dat te wijten aan onbetamelijk handelen en/of nalaten van [naam gedaagde] jegens [naam eiseres] . De stelling van [naam gedaagde] dat hij [naam eiseres] niet heeft geadviseerd over de vordering op Rebram disculpeert hem niet. Hem valt in de gegeven omstandigheden juist te verwijten dat hij zijn klant/relatie niet adequaat heeft geadviseerd. Hij heeft zonder dat een overeenkomst van geldlening was opgemaakt en zonder dat enige vorm van zekerheid was gesteld of was overeengekomen zijn klant/relatie uit hoofde van geldlening € 50.000 over laten maken aan een andere klant/relatie. De rechtbank gaat ervan uit dat als [naam gedaagde] [naam eiseres] naar behoren had geadviseerd, de geldlening niet tot stand zou zijn gekomen en [naam eiseres] op 17 december 2013 het bedrag van € 50.000 niet aan Rebram zou hebben overgemaakt. Dat de vordering op Rebram oninbaar was, is feitelijk gebleken. Ook nadat ’sGravendreef Holding de schuld op zich had genomen, is er ondanks vele verzoeken daartoe en vele toezeggingen van [naam gedaagde] nooit betaald, behoudens door ’sGravendreef Holding betaalde rentebedragen.
2.19.
De door [naam eiseres] gevorderde verklaring voor recht zal niet worden toegewezen. Naast de uitgesproken veroordelingen tot betaling, heeft [naam eiseres] daar geen belang bij. In aanvulling op de veroordelingen die reeds zijn uitgesproken bij het tussenvonnis, zal [naam gedaagde] op grond van een jegens [naam eiseres] gepleegde onrechtmatige daad worden veroordeeld tot betaling aan [naam eiseres] van een bedrag van € 50.000 ter zake van de vordering Rebram, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) daarover – conform de vordering – vanaf de dag van dagvaarding tot die der algehele voldoening.
2.20.
Het verschil tussen het hiervoor toewijsbaar geachte bedrag van € 50.000 en het in de overeenkomst opgenomen bedrag van € 60.000, betreft een bedrag van € 10.000 aan contractuele rente. De aansprakelijkheid van [naam gedaagde] strekt zich niet uit tot die contractuele rente. De veroordelingen ten laste van ’s-Gravendreef Holding vloeien voort uit de tussen partijen gesloten overeenkomst. Over de verschuldigde bedragen is de overeengekomen contractuele rente verschuldigd. De veroordelingen ten laste van [naam gedaagde] vloeien echter voort uit onrechtmatige daad. Over de door [naam gedaagde] verschuldigde bedragen is wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd.
2.21.
De rechtbank zal, mede gelet op de veroordelingen die reeds in het tussenvonnis zijn uitgesproken, en ter voorkoming van misverstand, in de beslissing tot uitdrukking brengen dat indien en voor zover ’s-Gravendreef Holding betaalt die betaling(en) mede strekt(/strekken) in mindering op het door [naam gedaagde] ter zake van de parallelle veroordeling verschuldigde en vice versa.
2.22.
[naam gedaagde] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 89,70
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
7.206,00(3,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 11.426,70
2.23.
Nakosten en wettelijke rente zullen worden toegewezen als hierna onder de beslissing omschreven.

3..De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt ’s-Gravendreef Holding om aan [naam eiseres] te betalen een rente van 7,5% per jaar over een bedrag van € 265.000,-, maandelijks te voldoen voor het eerst op 3 november 2016, te verminderen met de rentebetalingen die reeds hebben plaatsgevonden,
3.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiseres] te betalen een bedrag van € 50.000 (vijftigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verstaat dat indien en voor zover ’s-Gravendreef Holding betaalt de betaling(en) mede strekt(/strekken) in mindering op het door [naam gedaagde] ter zake van de parallelle veroordeling verschuldigde en vice versa,
3.4.
veroordeelt [naam gedaagde] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [naam eiseres] tot op heden begroot op € 11.426,70, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [naam gedaagde] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend door de rolrechter, mr. A.F.L. Geerdes, in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021.
[1729;44481]