ECLI:NL:RBROT:2021:7940

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/616597 / HA ZA 21-327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake collectieve actie en voorlopige voorzieningen in het kader van massaschade door inbreuk op intellectuele eigendomsrechten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een collectieve actie ingesteld door Stichting Brein en andere partijen tegen [bedrijf A] c.s. wegens vermeende inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door het verhandelen van IPTV-abonnementen en apparatuur. De rechtbank heeft op 21 juli 2021 een vonnis gewezen in een incident dat betrekking heeft op voorlopige voorzieningen en de ontvankelijkheid van de vorderingen van Brein c.s. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inschrijving in het register voor collectieve acties tijdig heeft plaatsgevonden, ondanks dat de aantekening niet op dezelfde dag als de dagvaarding is gedaan. Dit is in overeenstemming met de wet, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van niet-ontvankelijkheid.

De rechtbank heeft ook de procedure besproken en aangegeven dat de partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun standpunten verder toe te lichten. De rechtbank heeft een zitting gelast voor het geven van inlichtingen en het onderbouwen van stellingen, waarbij de partijen vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is. De verdere beslissing is aangehouden, en de rechtbank heeft bepaald dat de advocaten van de partijen binnen twee weken hun verhinderdata moeten doorgeven voor het plannen van de zitting. De zaak is van belang vanwege de toepassing van de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (WAMCA) en de juridische implicaties van de vorderingen van Brein c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/616597 / HA ZA 21-327
Vonnis in incident van 21 juli 2021
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING BREIN,
gevestigd te Hoofddorp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TALPA TV B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RTL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Hilversum,
eiseressen in conventie in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident ex art. 223 Rv
verweersters in het incident ex art 705 Rv,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1..[persoon A] H.O.D.N. [bedrijf A] ,

wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde in conventie,
verweerder in het incident ex art. 223 Rv,
eiser in het incident ex art. 705 Rv
advocaat mr. A.A.H.M. van der Wijst te Eindhoven,
2.
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
verweerder in het incident ex art. 223 Rv,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Stichting Brein c.s. (in vrouwelijk enkelvoud) dan wel Brein, Talpa en RTL respectievelijk [bedrijf A] c.s. (in mannelijk enkelvoud) dan wel [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord, tevens houdende de incidentele vordering in reconventie tot het opheffen van beslag ex art. 705 Rv, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie in het incident ex art. 705 Rv,
  • het rolbericht van de rechtbank d.d. 31 mei 2021 waarbij partijen zijn uitgenodigd zich uit te laten over de ontvankelijkheid in het licht van art. 1018c lid 2 Rv,
  • de akte van Brein c.s., met producties,
  • de antwoordakte van [bedrijf A] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De beoordeling

hoofdzaak

2.1.
De hoofdzaak ziet, kort samengevat, op het verhandelen van IPTV- abonnementen en apparatuur door [bedrijf A] c.s., dat volgens Stichting Brein c.s. inbreuk maakt op haar IE-rechten en die van degenen die bij Brein zijn aangesloten. Brein c.s. vordert daarin verklaringen voor recht en ge-/verboden, met nevenvorderingen. Verder stelt zij (dgv, sub 94 en 96) dat slechts Talpa en RTL, onder V, vergoeding van schade nader op te maken bij staat vorderen, doch vermeldt het petitum onder V een stakingsgebod jegens [persoon B] en onder VI de tekst:
[bedrijf A] te veroordelen tot vergoeding van de volledige schade, nader op te maken bij staat. De rechtbank komt hierop hierna onder 2.6 terug.
incidenten
2.2
Brein c.s. vordert, in de dagvaarding, dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding, strekkende tot, kort samengevat, inzage in de stukken die in bewijsbeslag zijn genomen alsmede het door [bedrijf A] c.s. doen van opgave omtrent de herkomst en de distributiekanalen van de inbreuken (ex art. 28 lid 9 Aw), op straffe van verbeurte van dwangsommen (het incident ex art. 223 Rv).
[bedrijf A] c.s. voert verweer in het incident en concludeert tot afwijzing.
[bedrijf A] c.s. vordert bij wege van reconventionele, incidentele vordering dat de beslagen worden opgeheven (het incident ex art. 705 Rv).
Brein c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing.
In het incident ex art. 223 Rv is pleidooi gevraagd.
WAMCA
2.3
De onderhavige collectieve actie is ingesteld na 1 januari 2020 en heeft betrekking op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden na 15 november 2016. Dit betekent dat daarop de artikelen 3:305a BW en 1018b Rv e.v. van toepassing zijn, zoals respectievelijk gewijzigd en ingevoerd door de Wet Afwikkeling Massaschade in Collectieve Actie (hierna: WAMCA). Voordat wordt toegekomen aan enige beoordeling en beslissing, in de incidenten dan wel in de hoofdzaak, dienen zich processuele punten aan die van belang zijn vanwege de aard van deze WAMCA-procedure.
De rolrechter heeft partijen, voor zover thans relevant, laten weten:
Eerst zal dus op de voet van art. 1018 c lid 2 Rv worden beslist over de ontvankelijkheid.
De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen, gelet op de inschrijving in het register op 29 maart 2021, zich daarover uit te laten, (…).
Ingeval niet in verband met art. 1018c lid 2 niet -ontvankelijk wordt verklaard ligt het in de rede dat bij deze incidentele vordering lid 4 op overeenkomstige wijze wordt toegepast. Dat betekent dat de zaak in beginsel zal worden aangehouden totdat een termijn van drie maanden na aantekening in het register, bedoeld in het tweede lid,
is verstreken. Eerst daarna (dus na 29 juni 2021) zal een roldatum worden bepaald voor het nemen van de conclusie van antwoord in het incident, in dit geval op een termijn van zes weken.
De conclusies die reeds genomen zijn worden dus al prematuur buiten beschouwing gelaten; datzelfde geldt voor het inmiddels ingediende verzoek om te mogen pleiten.
Ontvankelijkheid in verband met art. 1018c lid 2 Rv.
2.4
Een WAMCA-vordering dient, volgens art. 1018c lid 2 Rv, te worden ingeschreven in het register. Omtrent de termijn waarop die inschrijving dient te geschieden bepaalt de wet in genoemd artikellid:
2. Op straffe van niet ontvankelijkheid wordt in afwijking van artikel 125, tweede lid, het exploot van dagvaarding ter griffie ingediend binnen twee dagen na de dag van dagvaarding, onder gelijktijdige aantekening van de dagvaarding in het centraal register voor collectieve acties ais bedoeld in artikel 305a, zevende lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De aantekening gaat vergezeld van een afschrift van de dagvaarding.
In dit geval is de dagvaarding betekend op 25 maart 2021, het exploot ingediend ter griffie van deze rechtbank op 25 maart 2021 en aangetekend in het register op 29 maart 2021. In het kader van de ontvankelijkheid van een eiser in een dergelijke vordering dient eerst te worden vastgesteld of dit in overeenstemming is met de wet. Brein c.s. meent, aan de hand van een redelijke wetsuitleg, de Algemene Termijnenwet en de gewenste gelijkheid van toepassing van deze formele eisen tussen de rechtbank waar digitaal geprocedeerd kan worden (Midden-Nederland) en de andere rechtbanken, van wel.
[bedrijf A] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2.5
De rechtbank constateert dat de aantekening in het register naar de letter van de wet te laat is geweest. De woorden ‘gelijktijdige aantekening’ moeten worden begrepen als op dezelfde dag dat de dagvaarding wordt ingediend bij de griffie, hetgeen betekent dat de redenering van Brein c.s. aangaande de Algemene Termijnenwet geen hout snijdt, omdat er geen sprake was van een termijn die op zaterdag afliep, nu 25 maart 2021 een donderdag was. Die redenering laat echter wel zien dat, als Brein, zoals was toegestaan ingevolge art. 1 van de Algemene Termijnenwet, niet op donderdag 25 maart 2021 maar op maandag 29 maart 2021 de dagvaarding had ingediend bij de griffie, de aantekening/inschrijving in het register op dezelfde dag zou hebben plaatsgevonden als nu is gebeurd, te weten 29 maart 2021.
Een redelijke wetsuitleg brengt dan mee dat de aantekening tijdig heeft plaatsgevonden.
Daarbij is de ratio van de regeling meegewogen. Met het stellen van dit voorschrift wordt in de eerste plaats beoogd dat derden, zoals andere stichtingen, die een procedure over dezelfde gebeurtenis wensen te entameren, zo snel mogelijk en via een eenvoudig online te raadplegen register op de hoogte komen van de ingestelde vordering. Zij kunnen dan de afweging maken of zij zelf ook een vordering wensen in te stellen. In dit geval is aan dat doel voldaan. Tenslotte zou het in het kader van de rechtsgelijkheid ook ongewenst zijn als op dit punt verschil ontstond met de situatie bij de rechtbank Midden- Nederland.
Er is dus geen sprake van niet-ontvankelijkheid wegens strijd met het bepaalde in art. 1018c lid 2 Rv.
2.6
Brein c.s. heeft te kennen gegeven dat zij ervan uitgaat dat de rechtbank ook beslist over Brein’s ontvankelijkheid in de zin van art. 3:305a BW en toegelicht dat en waarom zij meent dat zij heeft te gelden als een stichting als bedoeld in lid 6 van dat artikel, zodat aan een aantal ontvankelijkheidseisen niet voldaan hoeft te zijn.
De rechtbank zal die beslissing thans nog niet nemen.
Daarvoor zijn meerdere redenen. Allereerst staat aan een dergelijke beslissing in de weg dat [bedrijf A] c.s. zich nog niet over deze vraag heeft uitgelaten; daartoe strekte de akte blijkens de instructie van de rolrechter ook niet. Hij moet daartoe dus eerst in de gelegenheid worden gesteld. Ook al geschiedt de beoordeling (mede) ambtshalve, dat standpunt en eventueel verweer is van belang voor de beoordeling en daarom kan daarop niet worden vooruitgelopen. Voorts ligt in de rede dat de meervoudige kamer die de zaak inhoudelijk zal beoordelen hieromtrent beslist, gelet op het belang van die beslissing. Ten slotte bestaat onduidelijkheid over de vraag (zie 2.1, slot) wat Brein nu precies vordert. Dat is van belang, nu de laatste zin van art. 3:305a lid 6 BW inhoudt dat dat lid niet van toepassing is als de rechtsvordering strekt tot een schadevergoeding in geld.
Dat betekent, dat pas beslist zal kunnen worden nadat [bedrijf A] c.s. zich heeft uitgelaten en als de vordering van Brein duidelijk is.
De termijn van drie maanden
2.7.1
De wet schrijft in art. 1018c lid 3 BW dwingend een wachttijd van drie maanden voor, waarin andere organisaties die een collectieve actie wensen te entameren in verband met dezelfde gebeurtenis de gelegenheid hebben om zich in de procedure te mengen. Zoals de rolrechter reeds aan partijen heeft laten weten is het instellen van een incidentele vordering geen reden om gedurende die periode de procedure in zoverre toch voort te zetten dat het incident wordt behandeld. De ratio van die wachttijd staat daaraan in de weg.
2.7.2
Inmiddels is de periode van drie maanden sedert de aantekening in het register echter verstreken. In die tijd heeft geen andere eiser zich gemeld. Partijen zijn het erover eens dat voortgegaan kan worden met de procedure, in de zin dat met de behandeling van de incidenten kan worden voortgegaan. Alle verschenen partijen hechten, elk om hun eigen redenen, aan voortvarende voortzetting van de procedure. Zij hebben voorts geen afstand genomen van de inhoud van hun eerdere, prematuur, gewisselde stukken.
Het zou, in die bijzondere situatie, van overmatig formalisme getuigen om de in het kader van de incidenten te vroeg, namelijk tijdens de drie maanden-termijn, gewisselde stukken definitief buiten beschouwing te laten.
De rechtbank zal deze dus alsnog toelaten.
2.7.3
Dat neemt niet weg dat geen sprake kan zijn van enige inhoudelijke behandeling en beoordeling van, laat staan beslissing op, de incidentele vorderingen, voordat is beslist over de ontvankelijkheid van Brein c.s. in de zin van art. 1018c lid 5 Rv.
2.8
In aanmerking nemende dat Brein c.s. verzocht heeft om pleidooi in het incident ziet de rechtbank, mede gelet op de spoedeisende aard van de aan beide zijden opgeworpen incidenten en de reeds genoemde gewenste voortvarendheid, om op betrekkelijk korte termijn een meervoudige zitting te gelasten.
Deze zal worden benut als pleitzitting in het incident ex art. 223 Rv, in het incident ex art. 705 Rv en om de ontvankelijkheid van Brein in de zin van art. 3:305 a BW en 1018c lid 5 Rv te bespreken. De rechtbank zal de zittingsdatum vaststellen nadat partijen actuele verhinderdata hebben opgegeven en zo nodig tevoren een zittingsagenda aan partijen doen toekomen. Partijen zullen in ieder geval kort mogen pleiten.
Uiterlijk 4 weken voor de zitting mogen beide partijen nog een akte nemen, Brein c.s. om haar vordering onder VI te verduidelijken, [bedrijf A] c.s. om zich uit te laten over de ontvankelijkheid van Brein. Desgewenst mogen zij die akte ook benutten om alvast op de andere ter zitting te bespreken onderwerpen in te gaan. Het is niet de bedoeling dat nader op de hoofdzaak wordt ingegaan.
2.9
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

3..De beslissing

De rechtbank
In de incidenten ex art. 223 en 705 Rv en in de hoofdzaak
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en het nader onderbouwen van hun stellingen als onder 2.8 bedoeld op de terechtzitting van mr. P.F.G.T.Hofmeijer-Rutten, mr. C. Sikkel en mr. W. Diekman in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op een nader te bepalen datum,
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
De rechtbank bepaalt dat de advocaten van de verschenen partijen binnen twee weken na heden aan de rechtbank –
team handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E1331, Postbus 50954, 3007 Brein c.s. Rotterdam, faxnummer 088-3610555– ieder moeten doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in de maanden
augustus tot en met november 2021, waarna dag en uur van de zitting zal worden bepaald,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
106