3.1.De Staat vordert - na wijziging van eis - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat Shell c.s., Kuwait en Total ter zake hun deelname aan het Bitumenkartel onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Staat en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de Staat dientengevolge heeft geleden;
2. Shell c.s., Kuwait en Total hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door de Staat ten gevolge van het Bitumenkartel geleden schade
a. primair
welke schade (inclusief btw) € 30.274.414,88 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente conform de grondslag zoals opgenomen in tabel j (paragraaf 7.72 dagvaarding) tot aan de dag der algehele voldoening;
althans
subsidiair
welke schade een bedrag van € 30.300.000,00 bedraagt, te verminderen met 1,2432% wegens omslag van de faillieten (6:13 BW) en te vermeerderen met btw en de wettelijke rente telkens vanaf 31 december van het jaar waarin de schade is geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
althans
meer subsidiair
welke schade de rechtbank zo nodig schattenderwijs moge bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf 31 december van het jaar waarin de schade is geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
althans
uiterst subsidiair
welke schade nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf 31 december van het jaar waarin de schade is geleden tot aan de dag der algehele voldoening;
3. Shell c.s., Kuwait en Total hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten ter vervaardiging van het schaderapport van prof. dr. Schinkel, tot op heden begroot op € 234.336,38, zulks met bepaling dat over die kostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de data waarop de betreffende facturen door de Staat betaald zijn;
4. Shell c.s., Kuwait en Total hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te wijzen vonnis;
waarbij ten aanzien van het gevorderde sub 2, 3 en 4 geldt dat deze vorderingen vóór toewijzing moeten worden verminderd met een door de rechtbank te bepalen bedrag gelijk aan enig bedrag dat de Bitumenleveranciers van de W5-wegenbouwers hadden kunnen vorderen op basis van welke wettelijke grondslag dan ook (waaronder begrepen de artikelen 6:10, 6:12 en 6:13 BW) voor zover die vermindering naar het oordeel van de rechtbank niet reeds is verdisconteerd in het door de Staat gevorderde.