ECLI:NL:RBROT:2021:7927

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
9204418
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over kantoorruimte met betrekking tot opzegging huurovereenkomst en betalingsverplichtingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2021, staat de huurovereenkomst tussen [eiseres], eigenaresse van een natuurgeneeskundig centrum, en [gedaagde], die yogalessen geeft, centraal. De huurovereenkomst, die op 1 november 2019 inging, was aangegaan voor een minimale duur van twaalf maanden zonder tussentijdse opzegmogelijkheid. [gedaagde] heeft echter gesteld dat zij de overeenkomst per 1 juni 2020 heeft opgezegd, wat door [eiseres] werd betwist. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst niet tussentijds kon worden opgezegd, aangezien de overeenkomst duidelijk een minimale duur van twaalf maanden vermeldt. De rechter concludeert dat [gedaagde] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst tot 1 november 2020 moet nakomen.

Daarnaast is er een geschil over de huurbetaling voor de maand mei 2020. [gedaagde] claimt een huurkorting van 50 procent, wat door [eiseres] werd afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] recht heeft op de huurkorting, omdat er geen voorwaarden aan waren verbonden. Uiteindelijk wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.391,50, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] aan de uitspraak moet voldoen totdat een hogere rechter anders beslist.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9204418 CV EXPL 21-16239
uitspraak: 20 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.I. Soekarman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 22 april 2021 met bijlagen;
de aantekeningen van het mondeling verweer van [gedaagde] en het schriftelijke antwoord van [gedaagde] met bijlagen;
de conclusie van repliek met bijlagen;
de conclusie van dupliek.
De datum voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[eiseres] is eigenaresse van een centrum voor natuurgeneeskunde, gevestigd aan de [adres] in Rotterdam. In het centrum heeft [eiseres] praktijkruimtes aan verhuurd aan huurders die verschillende vormen van alternatieve geneeswijze aanbieden.
2.2
[eiseres] verhuurde per 1 november 2019 een praktijkruimte aan [gedaagde] voor het geven van yogalessen. De maandelijkse huurprijs bedroeg € 200,- per maand exclusief btw. [gedaagde] diende de huur maandelijks één week voor de periode waarop de betaling betrekking had te voldoen.
2.3
In de huurovereenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Duur en opzegging
Deze overeenkomst is aangegaan voor minimaal 12 maanden, ingaande op 1 november 2019 met een opzegtermijn van 2 maanden. (…) Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging van verhuurder of huurder met inachtneming van een termijn van tenminste 2 maanden en dient schriftelijk te geschieden.

3..De vordering en het verweer

3.1
[eiseres] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan [eiseres] € 1.530,65 te betalen, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 april 2021 tot aan de dag van volledige betaling en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
[eiseres] baseert haar vordering op het volgende. [gedaagde] moet op grond van de huurovereenkomst maandelijks huur betalen. Deze verplichting is [gedaagde] niet nagekomen en [gedaagde] is in verzuim. [gedaagde] moet daarom ook buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente betalen. Het bedrag dat [eiseres] vordert is gebaseerd op € 1.331,- aan huur over de periode vanaf mei 2020 tot en met oktober 2020 en € 199,65 aan buitengerechtelijke kosten.
3.3
[gedaagde] voert als verweer dat zij de huurovereenkomst per 1 juni 2020 heeft opgezegd. Zij heeft haar voornemen tot opzegging op 17 maart 2020 telefonisch aan [eiseres] kenbaar gemaakt. [eiseres] heeft daarop aangegeven dat zij er nog even over mocht nadenken, maar dat zij deze datum alvast als opzegdatum zou noteren. [gedaagde] heeft zich dus gehouden aan de opzegtermijn van twee maanden en [eiseres] heeft met de opzegging ingestemd. [gedaagde] voert voorts als verweer dat [eiseres] voor de maand mei 2020 een huurkorting van 50 procent heeft gegeven. [gedaagde] heeft de maand mei 2020 dus al volledig betaald.

4..De beoordeling

Tussentijdse opzegging is niet mogelijk
4.1
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] de huurovereenkomst per 1 juni 2020 kon opzeggen. Om vast te kunnen stellen of zij daartoe bevoegd was, moet de overeenkomst worden uitgelegd. In dat kader is doorslaggevend wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en mochten begrijpen.
4.2
In de huurovereenkomst staat dat de overeenkomst is aangegaan voor
minimaaltwaalf maanden, ingaande op 1 november 2019. Hieruit volgt duidelijk dat de overeenkomst gedurende dat jaar niet kan worden opgezegd. Uit het feit dat in de overeenkomst staat dat de huurperiode
minimaaltwaalf maanden bedraagt, volgt immers dat een huurperiode van korter dan twaalf maanden niet mogelijk is. [gedaagde] heeft ook niet aangegeven welke uitleg volgens haar anders aan deze minimale duur zou moeten worden gegeven. Zij heeft met name gewezen op het feit dat in de overeenkomst een opzegtermijn van twee maanden is opgenomen. Daaruit volgt echter nog niet dat de overeenkomst ook gedurende het eerste jaar kan worden opgezegd. Het opnemen van een opzegtermijn geeft [gedaagde] immers niet het recht de overeenkomst te allen tijde op te zeggen. Het feit dat [eiseres] niet tegen [gedaagde] gezegd heeft dat tussentijdse opzegging onmogelijk is, maakt het vorenstaande niet anders. Van [gedaagde] mocht immers verwacht worden dat zij de bepalingen in de huurovereenkomst zou lezen. De overeenkomst mocht dus niet gedurende het eerste jaar worden opgezegd.
[eiseres] heeft niet ingestemd met de opzegging per 1 juni 2020
4.3
Het bovenstaande neemt niet weg dat partijen overeenstemming kunnen bereiken over een eerder opzegmoment. [gedaagde] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat [eiseres] heeft ingestemd met de eerdere opzegging. [gedaagde] heeft immers alleen gewezen op het telefoongesprek op 17 maart 2020. Daarin heeft [eiseres] weliswaar gezegd dat zij die datum als eventuele opzegdatum zou noteren, maar dat betekent nog niet dat [eiseres] heeft ingestemd met opzegging van de huurovereenkomst per 1 juni 2020. Bij de beëindiging per 1 november 2020 diende immers een opzegtermijn van twee maanden in acht te worden genomen, zodat het noteren van de opzegdatum ook in dat kader van belang kon zijn. [gedaagde] heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de huurovereenkomst per 1 juni 2020 zou eindigen. Uit de overgelegde correspondentie blijkt juist dat [eiseres] enkele dagen na de schriftelijke opzegging t.w. op 4 mei 2020 aan [gedaagde] heeft gemaild dat de opzegging wordt bevestigd en dat het contract op 19 november 2020 afloopt en vervolgens ter verduidelijking dat het huurcontract standaard voor minimaal twaalf maanden is. In het kader daarvan heeft [eiseres] aan [gedaagde] verzocht met een voorstel voor afhandeling te komen. Tot een compromis is het daarna niet gekomen, omdat [gedaagde] zich op het - onjuiste - standpunt bleef stellen dat zij na juni 2020 geen huurverplichting meer had.
4.4
Gelet op het bovenstaande is [gedaagde] gehouden haar verplichtingen uit de huurovereenkomst tot 1 november 2020 na te komen en dient zij daarom de huur tot die datum te voldoen aan [eiseres] .
[gedaagde] heeft de huur over mei 2020 reeds voldaan
4.5
Partijen twisten voorts over de huurbetaling voor de maand mei 2020. [gedaagde] stelt dat voor deze maand een huurkorting van 50 procent is gegeven. [eiseres] is het daar niet mee eens. De huurkorting zou volgens haar alleen worden gegeven indien [gedaagde] content voor de website zou aanleveren en dat heeft zij niet gedaan. De kantonrechter gaat daar niet in mee. [eiseres] heeft in het whatsappgesprek gezegd dat zij de huurders kan en wil ondersteunen door de helft van de huur voor die maand voor haar rekening te nemen. Daaruit blijkt geen voorwaarde. In het bericht heeft zij weliswaar ook geopperd om content te creëren, maar dat is in het bericht niet gekoppeld aan de huurkorting. [eiseres] heeft verder niet uitgelegd waarom [gedaagde] dat toch zo had moeten begrijpen. Daar komt bij dat [gedaagde] enkele dagen na het whatsappbericht een factuur voor de maand mei heeft ontvangen waarin de korting al is meegenomen. Dat met andere huurders wel een voorwaarde is afgesproken, maakt het vorenstaande niet anders. Uit de verklaringen van deze huurders blijkt immers niet op welke manier die afspraak tot stand is gekomen. [gedaagde] maakt dan ook aanspraak op de huurkorting over de maand mei 2020 en heeft de huur voor deze maand dus al volledig betaald. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten
4.6
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat sprake is van verzuim [1] . Volgens [eiseres] is [gedaagde] in verzuim omdat [gedaagde] de huur niet binnen de afgesproken termijnen heeft voldaan. [gedaagde] heeft dat niet weersproken. [gedaagde] moet daarom de daarover gevorderde wettelijke rente betalen.
4.7
[eiseres] maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De buitengerechtelijke kosten zullen worden berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. Dat betekent dat [gedaagde] een bedrag van € 181,50 aan buitengerechtelijke kosten moet betalen. De daarover gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen, omdat niet is gesteld dat [eiseres] deze kosten al aan haar incassogemachtigde betaald heeft.
4.8
Samenvattend zal worden toegewezen € 1.391,50. Dit bedrag bestaat uit € 1.210,- aan verschuldigde huur en € 181,50 aan buitengerechtelijke kosten en wordt vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.210,- vanaf 22 april 2021 tot aan volledige betaling.
4.9
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
4.1
Dit vonnis wordt ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat [gedaagde] aan deze uitspraak moet voldoen totdat een hogere rechter een andere uitspraak heeft gedaan.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen € 1.391,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.210,- vanaf 22 april 2021 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 240,- aan griffierecht, € 89,44 aan dagvaardingskosten en € 374,- (2 punten x € 187,-) aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 93,50 aan salaris, en indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. van Gastel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
50744

Voetnoten

1.artikel 6:119 BW