ECLI:NL:RBROT:2021:7912

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
3360092 \ CV EXPL 14-41475
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensioenpremies door het Pensioenfonds voor de periode 2005-2012

In deze zaak, die zich afspeelt in het pensioenrecht, vordert de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: het Pensioenfonds) betaling van pensioenpremies door de gedaagde partij voor de periode van 2005 tot en met 2012. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de procedure jarenlang is aangehouden op verzoek van partijen. De kantonrechter heeft eerder vonnissen gewezen op 4 september 2015 en 8 juli 2016, maar de uiteindelijke beslissing is pas genomen na een comparitie van partijen op 26 mei 2021 en een tweede comparitie op 5 augustus 2021.

De kern van het geschil betreft de vraag welk bedrag aan pensioenpremies de gedaagde partij nog verschuldigd is aan het Pensioenfonds. Het Pensioenfonds heeft aanvankelijk een bedrag van € 113.559,10 gevorderd, maar heeft nagelaten om deze vordering voldoende te onderbouwen. De gedaagde partij heeft in eerste instantie gesteld dat zij nog maximaal € 21.278,- verschuldigd was, maar heeft dit later verlaagd naar € 8.647,43. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het Pensioenfonds niet in staat is geweest om de hoogte van zijn vordering te onderbouwen, en heeft daarom de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het door haar erkende bedrag van € 8.647,43.

De kantonrechter heeft tevens geoordeeld dat het Pensioenfonds in de proceskosten moet worden veroordeeld, ondanks dat de problemen oorspronkelijk door de gedaagde partij zijn veroorzaakt. Dit is te wijten aan het feit dat de procedure zo lang heeft geduurd door de onduidelijkheid die het Pensioenfonds heeft laten bestaan over de berekening van zijn vordering. De uitspraak is gedaan op 13 augustus 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 3360092 \ CV EXPL 14-41475
uitspraak: 13 augustus 2021 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Groningen,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.J.G. Vollenbroek van Vesting Finance Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.C. Steenhoek.
Partijen worden hierna aangeduid als “het Pensioenfonds” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het vonnis van 8 juli 2016 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de brief van [gedaagde] van 12 mei 2021 met producties 19 tot en met 26;
  • de brief van het Pensioenfonds van 18 mei 2021 met producties A tot en met D;
  • productie 27 van [gedaagde] ;
  • de akte van het Pensioenfonds van 7 juni 2021, met producties;
  • de brief van het Pensioenfonds van 30 juni 2021;
  • het e-mailbericht van [gedaagde] van 12 juli 2021, met producties;
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 20 juli 2021.
1.2.
In het vonnis van 8 juli 2016 is een comparitie van partijen gelast. Op verzoek van partijen heeft deze comparitie niet plaatsgevonden en is meerdere keren om aanhouding van de procedure verzocht. Bij brieven van 1 maart 2021 hebben partijen de kantonrechter bericht dat zij niet tot een schikking zijn gekomen.
1.3.
Vanwege het overlijden van de kantonrechter die de vonnissen van 4 september 2015 en 8 juli 2016 heeft gewezen, mr. L.J. van Die, is de zaak overgenomen door de kantonrechter die onderhavig vonnis heeft gewezen.
1.4.
De comparitie van partijen heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 26 mei 2021 in het gerechtsgebouw te Dordrecht. Het Pensioenfonds is verschenen bij mr. E.J.G. Vollenbroek. Namens [gedaagde] is verschenen [persoon A] (directeur), bijgestaan door mr. R.C. Steenhoek.
1.5.
Na de comparitie van partijen is de zaak opnieuw aangehouden om het Pensioenfonds in de gelegenheid te stellen uit te zoeken of – zoals het tijdens de comparitie stelde – op 24 oktober 2011 inderdaad een bedrag van € 148.913,62 is betaald aan [gedaagde] en om te reageren op productie 27 van [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarna een antwoordakte genomen.
1.6.
Op 5 augustus 2021 heeft een tweede comparitie van partijen plaatsgevonden in het gerechtsgebouw te Dordrecht. Dezelfde personen als op 26 mei 2021 zijn toen verschenen.
1.7.
Vervolgens is de datum van dit vonnis bij vervroeging bepaald op vandaag.

2..De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak heeft de kantonrechter reeds twee vonnissen gewezen op 4 september 2015 en 8 juli 2016. Alles wat daarin is overwogen en beslist wordt hier overgenomen.
2.2.
Het gaat in deze zaak alleen nog om de vraag of [gedaagde] moet worden veroordeeld om een bedrag van € 113.559,10 aan pensioenpremies te betalen aan het Pensioenfonds. Het Pensioenfonds heeft haar vorderingen met betrekking tot de rente en buitengerechtelijke incassokosten ingetrokken.
2.3.
Deze procedure loopt al vele jaren (concreet: op één week na zeven jaren vanaf het uitbrengen van de dagvaarding). In de eerdere vonnissen is reeds overwogen dat het onmogelijk was om op basis van de door partijen in het geding gebrachte grote hoeveelheid gegevens de juistheid van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht te verifiëren, zodat zonder nadere toelichting van partijen geen beslissing kan worden gegeven. De toen geplande comparitie van partijen is niet doorgegaan en de zaak is jarenlang aangehouden op verzoek van partijen. Nadat partijen de kantonrechter bericht hadden dat zij er niet samen zijn uitgekomen, is alsnog een comparitie van partijen gehouden op 26 mei 2021. Het Pensioenfonds heeft tijdens die zitting het standpunt ingenomen dat de creditnota’s van 26 september 2019 ten bedrage van € 148.913,62 aan [gedaagde] waren uitbetaald. Omdat [gedaagde] dit betwistte, is het Pensioenfonds in de gelegenheid gesteld om dit te onderbouwen. Bij akte van 7 juni 2021 heeft het Pensioenfonds de kantonrechter bericht dat er sprake is geweest van een vergissing en deze creditnota’s niet aan [gedaagde] zijn uitbetaald, maar zijn verrekend met openstaande (ambtshalve) nota’s. Vervolgens is een tweede zitting gehouden op 5 augustus 2021 om de zaak verder te bespreken.
2.4.
Het Pensioenfonds heeft betaling gevorderd van nog openstaande premienota’s voor de premiejaren 2005-2012. Door diverse omstandigheden zijn deze nota’s soms jaren later aan [gedaagde] opgelegd en is er ook een groot aantal ambtshalve nota’s opgelegd. Het gaat in deze procedure er nu niet om wie wat fout heeft gedaan, want daarover verschillen partijen van mening. Wel gaat het erom welk bedrag een pensioenpremies [gedaagde] nog moet betalen aan het Pensioenfonds. Volgens het Pensioenfonds is dat € 113.559,10. [gedaagde] heeft in eerste instantie het standpunt ingenomen dat zij nog maximaal € 21.278,- aan premies moet betalen, maar heeft later het standpunt ingenomen dat dit nog maar € 8.647,43 is.
2.5.
De vraag die als eerste beantwoord moet worden is of partijen wat betreft de premies tot en met de maand februari 2011 reeds een schikking hebben getroffen en door het Pensioenfonds finale kwijting is verleend voor de periode waarop de nota’s zagen [1] . Volgens [gedaagde] is zij namelijk tijdens een eerdere procedure [2] met het Pensioenfonds overeengekomen dat zij met betaling van een bedrag van € 17.819,74 (inclusief kosten en rente) haar achterstand tot en met de maand februari 2011 heeft betaald en dat het Pensioenfonds haar finale kwijting heeft verleend voor facturen die zien op de periode tot en met februari 2011 [3] . [gedaagde] heeft dus het standpunt ingenomen dat het Pensioenfonds in deze procedure geen betaling meer kan vorderen van facturen die zien op de periode tot en met februari 2011 en creditnota’s van een latere datum niet meer met die periode mag verrekenen, omdat finale kwijting is verleend.
2.6.
De kantonrechter kan het Pensioenfonds niet volgen in zijn standpunt dat de met [gedaagde] op 14 december 2011 getroffen schikking is komen te vervallen, omdat [gedaagde] de overeengekomen betalingsregeling [4] niet nakwam. Een redelijke uitleg is immers dat door de niet of niet tijdige betaling van de overeengekomen zes maandelijkse betaaltermijnen de schikking niet is komen te vervallen, maar dat de bij die schikking overeengekomen betalingsregeling is vervallen met als gevolg dat heel de hoofdsom terstond opeisbaar is geworden. Dat het zo uitgelegd moet worden blijkt wel uit het feit dat [gedaagde] op 7 maart 2012 de gehele op dat moment nog resterende hoofdsom heeft betaald en het Pensioenfonds vervolgens op 8 maart 2012 bij de kantonrechter heeft verzocht de aanhangige procedure te royeren. Gelet hierop is de schikking zelf niet vervallen, zodat finale kwijting is verleend na betaling van het openstaande bedrag. De in deze procedure gevorderde betaling van premies die zien op de periode tot en met februari 2011 komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
2.7.
Vervolgens is de vraag welke bedrag aan premies [gedaagde] dan wel moet betalen. Volgens het Pensioenfonds € 113.559,10, maar het heeft, ondanks dat het daartoe meerdere keren toe in de gelegenheid is gesteld, nagelaten om een duidelijke berekening over te leggen. Onduidelijk blijft met welke facturen de creditnota’s verrekend zijn. In het vonnis van 4 september 2015 is reeds aan het Pensioenfonds meegegeven om de voorschotnota’s (ambtshalve nota’s) geheel buiten beschouwing te laten en alleen de uiteindelijke, na creditering, overblijvende definitieve nota’s te betrekken in haar overzicht, nu uiteindelijk alleen de definitieve nota’s verschuldigd zijn. Het Pensioenfonds heeft echter nagelaten zijn vordering op deze manier te onderbouwen. Ook heeft het Pensioenfonds geen rekening gehouden met de finale kwijting die is verleend voor de periode tot en met februari 2011, zodat zijn berekening ook daarom niet juist is.
2.8.
Omdat het Pensioenfonds de gewenste duidelijkheid niet kon geven, heeft de kantonrechter voor de zitting van 25 mei 2021 [gedaagde] gevraagd te onderbouwen waarom zij in 2017 het standpunt had ingenomen dat zij nog een bedrag van maximaal € 21.278,- verschuldigd is. [gedaagde] heeft vervolgens productie 27 overgelegd. Het Pensioenfonds is na de zitting van 25 mei 2021 in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren. Het Pensioenfonds is er echter niet in geslaagd te onderbouwen waarom deze berekening van [gedaagde] onjuist is. De enkele betwisting van deze berekening is namelijk onvoldoende. Het Pensioenfonds had expliciet moeten onderbouwen waarom de berekening niet juist is. Dat heeft het Pensioenfonds echter niet gedaan. Tijdens de laatste zitting op 5 augustus 2021 heeft het Pensioenfonds gezegd dat [gedaagde] in het online werkgeversportaal zelf had kunnen zien dat ambtshalve nota’s nog openstonden en betaald hadden moeten worden. Dit standpunt is door het Pensioenfonds echter pas op de laatste zitting ingenomen terwijl de kantonrechter geen inzage heeft in het werkgeversportaal, zodat het Pensioenfonds hiermee zijn vordering van € 113.559,10 niet heeft onderbouwd.
2.9.
Nu het Pensioenfonds zijn vordering niet heeft onderbouwd, zal de kantonrechter uitgaan van productie 27 van [gedaagde] en haar veroordelen om het door haar (later in deze procedure) erkende bedrag van € 8.647,43,- aan het Pensioenfonds te betalen. Nu immers partijen tijdens de schikking van 14 december 2011 zijn overeengekomen dat finale kwijting wordt verleend over de premiejaren tot en met de maand februari 2011, kan het Pensioenfonds van [gedaagde] geen betaling vorderen voor premies over die periode. Dit betekent dat op de premies die in productie 27 van [gedaagde] zijn opgenomen en die zien op de jaren 2005 tot en met 2009 (tweede alinea) niet door [gedaagde] verschuldigd zijn aan het Pensioenfonds. Derhalve resteert nog een bedrag van € 8.647,43. De kantonrechter kan [gedaagde] niet volgen in haar stelling dat de vordering eigenlijk nihil moet zijn, omdat dit door haar niet is onderbouwd. De enkele stelling dat de premiebedragen van vier werknemers onverklaarbaar verschillen per premiejaar is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld om een bedrag van € 8.647,43 aan het Pensioenfonds te betalen.
2.10.
Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. De kantonrechter veroordeelt desondanks het Pensioenfonds in de proceskosten op basis van het toegewezen bedrag aan hoofdsom, omdat ondanks het feit dat de problemen van oorsprong door [gedaagde] zijn veroorzaakt (nu zij zich niet heeft gehouden aan haar verplichtingen om loongegevens en premies af te dragen) deze procedure zolang heeft geduurd omdat het Pensioenfonds geen duidelijkheid kon verschaffen over de berekening van de hoogte van zijn vordering. Die onduidelijkheid is er uiteindelijk nog steeds niet gekomen, zodat de kantonrechter van oordeel is dat het Pensioenfonds de kosten van deze procedure moet dragen.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan het Pensioenfonds tegen kwijting te betalen € 8.647,43;
veroordeelt het Pensioenfonds in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.555,- (5 punten met een waarde van € 311,- per punt) aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688

Voetnoten

1.[gedaagde] heeft ter onderbouwing gewezen op het e-mailbericht d.d. 14 december 2011 om 12:36 uur van mr. M. de Bakker aan Vesting Finance (productie 25, bijlage 3 van [gedaagde] ).
2.Met een dagvaarding die is betekend op 2 augustus 2011 en is aangebracht op de rol van 30 augustus 2011.
3.[gedaagde] is overigens wel van mening dat voor zover na de looncontrole in 2013 (uitgevoerd door Providius) nog nota’s zijn opgelegd over deze periode, zij die nota’s wel moet betalen, maar dat is volgens [gedaagde] ook gedaan. Het Pensioenfonds heeft dat niet bestreden en deze nota’s zijn hier dan ook niet in geding.
4.Zes maandelijkse termijnen van € 2.969,96 te betalen uiterlijk de 20e van de maand.