In deze zaak, die zich afspeelt in het pensioenrecht, vordert de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: het Pensioenfonds) betaling van pensioenpremies door de gedaagde partij voor de periode van 2005 tot en met 2012. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de procedure jarenlang is aangehouden op verzoek van partijen. De kantonrechter heeft eerder vonnissen gewezen op 4 september 2015 en 8 juli 2016, maar de uiteindelijke beslissing is pas genomen na een comparitie van partijen op 26 mei 2021 en een tweede comparitie op 5 augustus 2021.
De kern van het geschil betreft de vraag welk bedrag aan pensioenpremies de gedaagde partij nog verschuldigd is aan het Pensioenfonds. Het Pensioenfonds heeft aanvankelijk een bedrag van € 113.559,10 gevorderd, maar heeft nagelaten om deze vordering voldoende te onderbouwen. De gedaagde partij heeft in eerste instantie gesteld dat zij nog maximaal € 21.278,- verschuldigd was, maar heeft dit later verlaagd naar € 8.647,43. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het Pensioenfonds niet in staat is geweest om de hoogte van zijn vordering te onderbouwen, en heeft daarom de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het door haar erkende bedrag van € 8.647,43.
De kantonrechter heeft tevens geoordeeld dat het Pensioenfonds in de proceskosten moet worden veroordeeld, ondanks dat de problemen oorspronkelijk door de gedaagde partij zijn veroorzaakt. Dit is te wijten aan het feit dat de procedure zo lang heeft geduurd door de onduidelijkheid die het Pensioenfonds heeft laten bestaan over de berekening van zijn vordering. De uitspraak is gedaan op 13 augustus 2021.