In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een broer en zus die erfgenamen zijn van hun overleden ouders. De moeder overleed op 14 mei 2012 en de vader op 25 mei 2020, zonder testament, waardoor de kinderen ieder voor de helft erfgenaam zijn. De woning van de ouders, gelegen in Rotterdam, is nog niet verdeeld, terwijl een deel van de nalatenschap al is verdeeld. De zus, eiseres, heeft meerdere pogingen ondernomen om met haar broer, gedaagde, tot afspraken te komen over de verkoop van de woning, maar zonder succes. In februari 2021 heeft de advocaat van eiseres gedaagde gesommeerd om mee te werken aan de verkoop van de woning, maar gedaagde heeft hier niet op gereageerd.
Eiseres vordert in dit kort geding onder andere dat gedaagde wordt veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en de afgifte van bepaalde goederen die emotionele waarde voor haar hebben. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij het aandeel van eiseres in de woning wil overnemen, maar kan dit niet concreet maken. De voorzieningenrechter oordeelt dat de woning moet worden verkocht, omdat gedaagde niet voldoende heeft onderbouwd dat hij in staat is om de financiering rond te krijgen. De rechter wijst de vorderingen van eiseres toe, met uitzondering van de vordering tot afgifte van de trouwringen, omdat hiervoor geen spoedeisend belang is aangetoond. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.