ECLI:NL:RBROT:2021:7782

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/604532 / HA ZA 20-904
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor verbeurde dwangsommen door onrechtmatige bewoning van recreatiewoning

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een recreatiewoning, schadevergoeding van gedaagde, die de woning in strijd met het bestemmingsplan permanent heeft bewoond. Eiser heeft dwangsommen verbeurd omdat de gemeente heeft vastgesteld dat gedaagde de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte. De rechtbank heeft de procedure op 25 februari 2021 mondeling behandeld via beeldbellen vanwege COVID-19. Eiser stelt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de afspraken over het gebruik van de woning niet na te komen, wat heeft geleid tot verbeurde dwangsommen van in totaal € 52.606,21. Gedaagde betwist de onrechtmatigheid en de huurachterstand van € 2.101,-. De rechtbank heeft eiser toegelaten bewijs te leveren over de hoofdverblijfplaats van gedaagde en de verklaringen die zij heeft afgelegd tegenover de gemeente. De beslissing over de vorderingen van eiser, inclusief de proceskosten, is aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604532 / HA ZA 20-904
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.J. Nijssen te Zierikzee.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 september 2020 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de brief van 14 december 2020 waarin partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de aanvullende producties van [eiser] ;
  • de aanvullende producties van [gedaagde] en
  • de aantekening van de griffier dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021;
1.2.
Vanwege de door de overheid in verband met het coronavirus (COVID-19) getroffen maatregelen heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via beeldbellen (Skype).
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen. De uitspraak daarvan is nader bepaald op vandaag.

2..De kern van de zaak

2.1.
[eiser] heeft dwangsommen verbeurd omdat de gemeente heeft geconstateerd dat [gedaagde] de door haar van [eiser] gehuurde recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent heeft bewoond. [eiser] houdt [gedaagde] daarvoor aansprakelijk en vordert onder meer vergoeding van de dwangsommen en de bijkomende kosten. De rechtbank kan nog niet op deze vordering beslissen en laat [eiser] toe bewijs te leveren. [eiser] vordert ook betaling van achterstallige huur en vergoeding van proceskosten. De beslissing op die punten wordt aangehouden tot na de bewijslevering.

3..De feiten

3.1.
[eiser] was eigenaar van de recreatiewoning aan de [adres 1]
te Bruinisse, (hierna: de recreatiewoning).
3.2.
[eiser] heeft de recreatiewoning in 2014 voor een aantal maanden verhuurd aan derden. De gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: de gemeente) heeft toen geconstateerd dat de huurders de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan gebruikten als hoofdverblijf. De gemeente heeft [eiser] op 25 november 2014, na het vertrek van de huurders uit de recreatiewoning, een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning gestaakt te houden. De dwangsom bedroeg € 2.000,- voor elke week dat [eiser] de recreatiewoning zou (laten) gebruiken voor permanente bewoning, met een maximum van € 10.000,-.
3.3.
Op 27 maart 2017 heeft [eiser] de recreatiewoning voor twee jaar als zelfstandige woonruimte verhuurd aan [gedaagde] en haar toenmalige partner [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ). De kale huurprijs bedroeg € 750,- per maand.
3.4.
Op 22 februari 2019 heeft de gemeente geconstateerd dat [gedaagde] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikte. De gemeente heeft vervolgens bij brief van 26 februari 2019 aan [eiser] laten weten dat hij, op grond van de in 3.2 genoemde last onder dwangsom, een dwangsom van € 2.000,- had verbeurd.
3.5.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft de gemeente aan [eiser] laten weten dat hij de maximale dwangsom van € 10.000,- had verbeurd vanwege het laten voortduren van de permanente bewoning van de recreatiewoning door [gedaagde] .
3.6.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de gemeente [eiser] een nieuwe last onder dwangsom opgelegd van € 10.000,- per week met een maximum van € 50.000,-. De gemeente heeft [eiser] een begunstigingstermijn verleend tot 3 juni 2019 waarin hij aan de nieuwe last kon voldoen zonder dwangsommen te verbeuren.
3.7.
Om te voorkomen dat hij opnieuw dwangsommen zou verbeuren, heeft [eiser] aan [gedaagde] en [naam persoon] een alternatieve woning aangeboden in Oosterland. Deze voldeed niet geheel aan de wensen van [gedaagde] . Om tot een oplossing te komen, heeft de advocaat van [gedaagde] op 23 mei 2019 een e-mail aan de advocaat van [eiser] gestuurd. Daarin schrijft hij, voor zover hier relevant:

Namens cliënten wil ik uw cliënt het volgende voorstel doen teneinde de zaak in der minne te schikken:
-
Cliënten betalen gedurende drie maanden geen huur voor de door uw cliënt aangeboden woning;
[…]
Hetzelfde huurcontract zoals cliënten dit hadden toen uw cliënt de verhuur regelde via Villex met dien verstande dat enkel het adres van de woning die cliënten huren wordt aangepast;
Een groot gedeelte van de spullen die zich thans nog bevinden in de woning aan de [adres 1] mogen daar in opslag blijven. Voorts mogen cliënten van deze woning gebruik blijven maken maar zullen daar niet meer staan ingeschreven. Het zal erop neer komen dat cliënten dan weer in Oosterland verblijven en dan weer in Bruinisse.
Voor cliënten is dit niet ideaal maar komen uw cliënt hiermee tegemoet.”
Per e-mail van 27 mei 2019 heeft de advocaat van [gedaagde] hier nog het volgende aan toegevoegd:
“Ter voorkoming van misverstanden, meld ik u nog het volgende. Zoals u wellicht had kunnen opmaken, is het de bedoeling dat cliënten kosteloos gebruik kunnen maken van de woning aan de [adres 1] tot 20 maart 2020. Het is dus niet de bedoeling dat cliënten voor twee woningen huur betalen. Het gebruik van de woning heeft te maken met de honden van cliënten. Zo kunnen zij enkele dagen in de woning doorbrengen en de honden in de tuin laten zonder dat het risico bestaat dat de honden weg kunnen.”
3.8.
Op 4 juni 2019 heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] laten weten dat het voorstel van [gedaagde] als gedaan in de e-mails van 23 en 27 mei 2019 akkoord was.
3.9.
De huurovereenkomst met betrekking tot de recreatiewoning is vervangen door een huurovereenkomst met betrekking tot de woning in Oosterland voor de periode van 1 juni 2019 tot en met 20 maart 2020.
3.10.
Op 4 juni 2019 heeft [gedaagde] zich bij de gemeente ingeschreven op het adres van de woning in Oosterland. De gemeente heeft deze aanvraag bij besluit van 11 juni 2019 afgewezen omdat zij van oordeel was dat [gedaagde] nog altijd haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning.
3.11.
De advocaat van [gedaagde] heeft op 25 juni 2019 een zienswijze ingediend bij de gemeente. Daarin schrijft hij dat [gedaagde] zich niet met het besluit van 11 juni 2019 kan verenigen omdat zij het merendeel van de tijd in Oosterland verblijft.
3.12.
Op 2 juli 2019 hebben twee ambtenaren van de gemeente een controle bij de recreatiewoning uitgevoerd. In het controleverslag staat vermeld, voor zover hier van belang:
“Bij aankomst bij het perceel zagen wij mevrouw [gedaagde] vanuit de tuin op ons aflopen. Mevrouw [gedaagde] deed vervolgens het tuinhek open en vroeg ons verder te komen. Wij hebben toen samen met mevrouw [gedaagde] op het terras in de tuin van de op het genoemde perceel gelegen recreatiewoning (hierna: de recreatiewoning) plaatsgenomen. Voorts heeft mevrouw [gedaagde] ons de in de recreatiewoning aanwezige honden en een nestje met 5 puppy's, volgens mevrouw [gedaagde] 3,5 week oud, laten zien.
Mevrouw [gedaagde] heeft ons het volgende verklaard:
* Zij en een mevrouw [naam persoon] wonen sinds 2018 onafgebroken in de recreatiewoning. Mevrouw [gedaagde] geeft aan dat de recreatiewoning haar 'thuis' is.
* Er zijn afspraken gemaakt tussen mevrouw [gedaagde] en de verhuurder van de recreatiewoning, de heer [eiser] , over het gebruik van de recreatiewoning en het gebruik van een reguliere woning aan de [adres 2] te Oosterland (hierna: de reguliere woning), die eveneens in eigendom is bij de heer [eiser] .
* Mevrouw [gedaagde] doet haar best om aan deze afspraken te voldoen en zodoende verblijft zij een paar uur per week, hoofdzakelijk in het weekend, in de reguliere woning. In de reguliere woning heeft zij in totaal drie keer overnacht, waarvan alle verspreid over de maand juni. Ongeveer één nacht in de week slaapt zij bij één van haar kinderen i.v.m. haar werk in de randstad.
* Aan de afdeling Burgerzaken heeft zij volgens de met de heer [eiser] gemaakte
afspraken een adreswijziging naar het adres [adres 2] te Oosterland doorgegeven.
* Mevrouw [gedaagde] geeft aan dat zij in een gesprek met burgemeester Rabelink op 28 juni 2019
openheid van zaken heeft gegeven en daarbij heeft verteld dat zij haar hoofdverblijf nog steeds, sinds 2018, in de recreatiewoning aan de Hoogerwerfsweg 'de elf boompjes’ 28 te Bruinisse heeft.
* Mevrouw [gedaagde] geeft verder aan dat zij niet in de reguliere woning kan wonen i.v.m. haar
honden. Er is immers geen tuin en ook geen achteruitgang aanwezig. Tevens heeft zij verteld dat in de reguliere woning minimale voorzieningen aanwezig zijn. Zo is er geen koelkast en/of vriezer en op de bovenverdieping is maar één kleine slaapkamer.”
3.13.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft de gemeente aan [eiser] bericht dat zij heeft geconstateerd dat de recreatiewoning vanaf 2018 tot het controlebezoek op 2 juli 2019 onafgebroken als hoofdverblijf bewoond is door [gedaagde] en dat [eiser] daardoor de maximale dwangsom van € 50.000,- heeft verbeurd.
3.14.
[gedaagde] heeft de woning in Oosterland in december 2019 verlaten en heeft op 16 december 2019 de sleutels aan [eiser] overhandigd. Over de periode van 1 juni 2019 tot 16 december 2019 heeft zij € 720,- aan huur betaald.
3.15.
[eiser] heeft de recreatiewoning in mei 2020 verkocht en heeft uit de opbrengst de verbeurde dwangsommen en de bijkomende kosten, in totaal € 52.606,21, voldaan.
3.16.
[eiser] heeft tegen de invordering van de dwangsommen bezwaar aangetekend.
3.17.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] en [naam persoon] bij brief van 23 juni 2020 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de verbeurde dwangsommen en bijkomende kosten. In die brief maakt hij namens [eiser] ook aanspraak op betaling van een bedrag van € 2.101,- ter zake van achterstallige huur en op vergoeding van advocaatkosten.

4..Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, samengevat:
- een verklaring voor recht dat [gedaagde] tegenover [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade;
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 54.707,21;
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de woning in Oosterland zou betrekken als hoofdverblijf. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Zij is in de recreatiewoning blijven wonen terwijl zij wist dat aan [eiser] een last onder dwangsom was opgelegd en invordering dreigde. Dat handelen is onrechtmatig. [gedaagde] moet de schade die [eiser] daardoor heeft geleden vergoeden, bestaande uit de vanaf 4 juni 2019 verbeurde dwangsommen en de bijkomende kosten van totaal € 52.601,21. Daarnaast heeft [gedaagde] een huurachterstand laten ontstaan van € 2.101,-. Zij moet ook dit bedrag aan [eiser] betalen.
4.3.
[gedaagde] voert aan dat zij zich aan de afspraken met [eiser] heeft gehouden. Van onrechtmatig handelen is dus geen sprake. [gedaagde] betwist verder dat sprake is van een huurachterstand.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

Had [gedaagde] van 4 juni 2019 tot 2 juli 2019 haar hoofdverblijf in de recreatiewoning?
5.1.
Vast staat dat partijen op 4 juni 2019 in verband met de dreigende dwangsommen voor [eiser] nadere afspraken hebben gemaakt over het gebruik van de recreatiewoning door [gedaagde] . Die afspraken hielden in dat [gedaagde] de recreatiewoning mocht blijven gebruiken, maar daar niet meer mocht staan ingeschreven. Op de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij zich ervan bewust was dat dit inhield dat zij per week meer dagen in Oosterland moest verblijven dan in de recreatiewoning. [gedaagde] heeft zich er dus toe verplicht vanaf 4 juni 2019 per week maximaal drie dagen in de recreatiewoning te verblijven. Indien zij die verplichting niet is nagekomen, dan is zij tekortgeschoten in de nakoming van de afspraak met [eiser] .
5.2.
Volgens [eiser] is dat het geval. Hij heeft daarvoor verwezen naar het controleverslag van 2 juli 2019.
5.3.
[gedaagde] betwist dat zij haar verplichting jegens [eiser] niet is nagekomen en onderbouwt dit als volgt. [gedaagde] heeft vanaf 4 juni 2019 over het algemeen meer in Oosterland dan in de recreatiewoning verbleven omdat zij wist wat er op het spel stond. Het controleverslag is geen juiste weergave van hetgeen zij tegenover de controle-ambtenaren heeft verklaard. In het controleverslag staat dat zij heeft verklaard dat zij in juni 2019 in totaal drie keer in de woning in Oosterland heeft overnacht, maar dat is niet juist. [gedaagde] heeft tegen de controle-ambtenaren gezegd dat zij in die maand de ene keer twee en de andere keer drie dagen per week in de recreatiewoning verbleef. [gedaagde] heeft ook niet aan de burgemeester verteld dat zij haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning. Zij heeft de hele situatie aan de burgemeester uitgelegd en gevraagd om de dwangsommen van [eiser] te schrappen. Zij heeft tegen de burgemeester gezegd dat zij meer in Oosterland was dan in Bruinisse. Ook op dat punt klopt het controleverslag dus niet. [gedaagde] heeft het controleverslag niet van de gemeente ontvangen en heeft er daarom niet op kunnen reageren.
5.4.
Uit het controleverslag blijkt dat de constatering dat [gedaagde] haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning volledig is gebaseerd op mededelingen van [gedaagde] zelf. In het verslag staan geen constateringen van de gemeenteambtenaren die de mededelingen van [gedaagde] ondersteunen. Dat [gedaagde] de in het controleverslag opgenomen mededelingen heeft gedaan, is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Nu aan het controleverslag geen dwingende bewijskracht toekomt, zal [eiser] overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv worden toegelaten te bewijzen dat [gedaagde] in de periode van 4 juni 2019 tot 2 juli 2019 haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, in die zin dat zij per week meer dan drie dagen in de recreatiewoning verbleef.
5.5.
Als [eiser] in deze bewijsopdracht slaagt, staat vast dat [gedaagde] tegenover [eiser] tekortgeschoten is in de nakoming van de afspraken van 4 juni 2019. Zij moet dan de door [eiser] als gevolg van die tekortkoming geleden schade vergoeden op grond van artikel 6:74 BW (wanprestatie).
Heeft [gedaagde] tegenover de gemeente verklaard dat zij haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning?
5.6.
Als [eiser] niet slaagt in bovenstaande bewijsopdracht, maar wel komt vast te staan dat [gedaagde] tegenover de controle-ambtenaren of de burgemeester heeft verklaard dat zij haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, althans dat zij meer dan drie dagen per week in de recreatiewoning verbleef, dan heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld. Zij heeft dan, (kennelijk) in strijd met de waarheid, een verklaring afgelegd waarvan zij wist dat die [eiser] schade zou berokkenen. Ook in dat geval moet [gedaagde] de schade vergoeden die [eiser] als gevolg van haar handelen heeft geleden (artikel 6:162 BW). Om proceseconomische redenen zal [eiser] daarom, naast de in 5.4 genoemde bewijsopdracht, ook worden toegelaten te bewijzen dat [gedaagde] in juni of juli 2019 tegenover de controle-ambtenaren of de burgemeester heeft verklaard dat zij op dat moment haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, althans dat zij meer dan drie dagen per week in de recreatiewoning verbleef.
Is de gevorderde schade aan [gedaagde] toerekenbaar?
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de dwangsommen zijn verbeurd als gevolg van de gedragingen van [gedaagde] , indien [gedaagde] de afspraken van 4 juni 2019 niet is nagekomen of indien zij in juni of juli 2019 tegenover de gemeente heeft verklaard dat zij haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had. Het condicio sine qua non-verband tussen de gestelde tekortkoming dan wel de gestelde onrechtmatigde daad en de gevorderde schade (de verbeurde dwangsommen) staat dus vast. De volgende vraag is of en in welke mate die schade aan [gedaagde] kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Bij beantwoording van die vraag spelen verschillende factoren een rol, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade en de voorzienbaarheid van de schade. Partijen hebben hierover nog niet gedebatteerd. De rechtbank zal partijen daarom in de gelegenheid stellen zich bij akte over de toerekenbaarheid van de schade aan [gedaagde] uit te laten. Daarbij zal [eiser] in ieder geval moeten ingaan op de stelling van [gedaagde] ter zitting dat zij onbekend was met de begunstigingstermijn tot 3 juni 2019 en dat zij ook niet wist dat de dwangsom was gestegen van € 2.000,- naar € 10.000,- per week. [eiser] zal daarnaast moeten toelichten wat de stand van zaken is in de bestuursrechtelijke procedure tegen de invordering van de dwangsommen. Als de uitkomst van die procedure is dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd, is er immers geen schade.
[gedaagde] moet de achterstallige huur betalen
5.8.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] drie maanden geen huur behoefde te betalen voor de woning in Oosterland (zie 3.7). De huurovereenkomst voor die woning is ingegaan op 1 juni 2019, zodat [gedaagde] huur verschuldigd is vanaf 1 september 2019. Op de zitting heeft [gedaagde] gesteld dat partijen (later) zijn overeengekomen dat [gedaagde] pas vanaf 20 september 2019 huur hoefde te betalen. Dat blijkt volgens [gedaagde] uit e-mails, maar die heeft zij niet overgelegd. Dat partijen nieuwe afspraken over de ingangsdatum van de te betalen huur hebben gemaakt, heeft [gedaagde] dus onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom uit van verschuldigdheid van de huur vanaf 1 september 2019.
5.9.
Niet in geschil is dat [gedaagde] op 16 december 2019 de sleutels van de woning in Oosterland aan [eiser] heeft teruggegeven. De rechtbank stelt daarom 16 december 2019 als einddatum van de huurovereenkomst vast. [gedaagde] is dus huur voor de woning in Oosterland verschuldigd van 1 september 2019 tot en met 16 december 2019.
5.10.
In de e-mail van 23 mei 2019 staat: ‘
hetzelfde huurcontract zoals cliënten dit hadden toen uw cliënt de verhuur regelde via Villex met dien verstande dat enkel het adres van de woning die cliënten huren wordt aangepast.’De rechtbank concludeert hieruit dat de huursom voor de woning in Oosterland gelijk is aan die voor de recreatiewoning. De huursom voor de recreatiewoning bedroeg € 750,-, exclusief servicekosten, per maand. De rechtbank gaat daarom ook voor de woning in Oosterland uit van een huursom van € 750,- per maand. Dat betekent dat [gedaagde] over de periode van 1 september 2019 tot en met 16 december 2019 € 2.637,10 aan huur moet betalen. Vast staat dat [gedaagde] € 720,- heeft betaald, zodat € 1.917,10 resteert.
5.11.
[gedaagde] heeft op de zitting gesteld dat [eiser] de sloten van de woning in Oosterland met lijm heeft dichtgespoten waardoor zij kosten heeft moeten maken voor een sleutelmaker. Zij wil deze kosten verrekenen met de achterstallige huur. [gedaagde] heeft haar stelling echter op geen enkele manier onderbouwd. Zij stelt bijvoorbeeld niet wanneer het een en ander heeft plaatsgevonden en hoeveel de kosten van de sleutelmaker bedragen. Dat had gelet op de betwisting door [eiser] wel op haar weg gelegen. Het beroep op verrekening wordt daarom gepasseerd.
5.12.
De conclusie is dat de vordering tot betaling van de huurachterstand tot een bedrag van € 1.917,10 toewijsbaar is. De beslissing op dit punt wordt, evenals de beslissing omtrent de proceskosten, aangehouden tot na de bewijslevering.

6..De beslissing

De rechtbank:
6.1.
laat [eiser] toe te bewijzen:
  • dat [gedaagde] in de periode van 4 juni 2019 tot 2 juli 2019 haar hoofdverblijf in de recreatiewoning had, in die zin dat zij meer dan drie dagen per week in de recreatiewoning verbleef;
  • dat [gedaagde] in juni of juli 2019 tegenover de controle-ambtenaren of de burgemeester heeft verklaard dat zij op dat moment haar hoofdverblijf had in de recreatiewoning, althans dat zij per week meer dan drie dagen in de recreatiewoning verbleef;
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 25 augustus 2021voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
6.3.
bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken over wil leggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
6.4.
bepaalt dat [eiser] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2021 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. W.A.M. Schellekens in het gerechtsgebouw te Rotterdam op het Wilhelminaplein 100 – 125;
6.6.
bepaalt dat beide partijen uiterlijk tien dagen voor het getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
6.7.
bepaalt dat [eiser] zich in zijn akte van 25 augustus 2021 ook moet uitlaten over hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 5.7, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte mag nemen;
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is ondertekend door de rolrechter en op 28 juli 2021 uitgesproken in het openbaar.
1573