ECLI:NL:RBROT:2021:767

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
8861721 VZ VERZ 20-19067
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op bedrijfseconomische gronden na afwijzing door UWV

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] door SBM Schiedam B.V. De procedure volgde op een afwijzing van het UWV om toestemming te verlenen voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. SBM Schiedam voerde aan dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden op basis van verschillende gronden, waaronder bedrijfseconomische omstandigheden. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de reorganisatie en de nieuwe bedrijfsstrategie van SBM Schiedam beoordeeld. De rechter oordeelde dat de functie van [verweerder] als gevolg van de reorganisatie was komen te vervallen en dat er geen mogelijkheden waren voor herplaatsing. De kantonrechter heeft vastgesteld dat SBM Schiedam in redelijkheid tot haar beslissing kon komen en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De rechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 maart 2021 en SBM Schiedam veroordeeld tot betaling van een ontslagvergoeding van € 167.292,- en een vergoeding voor advocaatkosten van € 1.000,-. De proceskosten werden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8861721 VZ VERZ 20-19067
uitspraak: 28 januari 2021
beschikking van de kantonrechter
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SBM Schiedam B.V.,
gevestigd te Schiedam,
verzoeker,
gemachtigde: prof. mr. S.F. Sagel,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder],
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.M. Verhoeven.
Partijen worden hierna aangeduid als SBM Schiedam en [verweerder].

1..Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van SBM met bijlagen;
  • de aanvulling op het verzoekschrift van SBM met bijlagen;
  • het verweerschrift van [verweerder] met tegenverzoeken en bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van de gemachtigde van SBM Schiedam;
  • de pleitaantekeningen van de gemachtigde van [verweerder];
  • de overige door partijen ingediende bijlagen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2020, gelijktijdig met de behandeling van de kortgedingprocedure tussen partijen. Partijen hebben verklaard dat wat zij in de ene procedure hebben gesteld ook geldt voor de andere procedure.

2..De vaststaande feiten

2.1
SBM Schiedam richt zich op de productie van installaties voor de productie en opslag van olie- en gasproducten. [verweerder] is sinds 2 juni 2014 in dienst van SBM Schiedam in de functie van
BD director EMEA. EMEA staat voor de regio Europa, Midden-Oosten en Afrika.
2.2
SBM Schiedam heeft een reorganisatie doorgevoerd wegens een verandering van haar bedrijfsstrategie. In dat kader is een sociaal plan opgesteld dat een regeling inhoudt voor de beëindiging van de dienstverbanden van de arbeidsplaatsen die door de reorganisatie komen te vervallen. [verweerder] is met het beëindigingsvoorstel van SBM Schiedam niet akkoord gegaan. SBM Schiedam heeft daarna het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te beëindigen. Het UWV heeft dit verzoek afgewezen.

3..Het verzoek van SBM Schiedam

3.1
SBM Schiedam verzoekt om op de eerst mogelijke datum de arbeidsovereenkomst te ontbinden en voor recht te verklaren - kort samengevat - dat [verweerder] geen rechten kan ontlenen aan het sociaal plan, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten. Zij verzoekt tot slot om de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
SBM Schiedam legt aan haar verzoek ten grondslag:
primair:dat [verweerder] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren (de e-grond);
subsidiair:dat sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren (de h-grond);
meer subsidiair:dat sprake is van een combinatie van de e- en de h-grond zodanig dat van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren (de i-grond);
uiterst subsidiair:dat de arbeidsplaats van [verweerder] is vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering (de a-grond).

4..De tegenverzoeken van [verweerder]

4.1
[verweerder] verzoekt om, uitvoerbaar bij voorraad, SBM Schiedam te veroordelen om aan hem te betalen:
in het geval van ontbinding op de a-grond:
een ontslagvergoeding van € 195.180,-- bruto;
een bijdrage in de advocaatkosten van € 1.000,-- te vermeerderen met btw;
een billijke vergoeding;
in het geval van ontbinding op een andere grond:
de transitievergoeding, vermeerderd met 50% indien de i-grond wordt toegepast;
een billijke vergoeding;
in alle gevallen:
de volledige STI-bonus over de periode 1 maart 2020 tot 1 maart 2021 van € 67.500,-- bruto alsmede de tegenwaarde van de STI-derivaten van 2018, 2019 en 2020, zijnde cumulatief 1.859 aandelen SBM Offshore;
met veroordeling van SBM Schiedam in de proceskosten.
4.2
[verweerder] legt aan dat verzoek ten grondslag dat hij recht heeft op deze vergoedingen op grond van zijn arbeidsovereenkomst (verzoek onder f) het sociaal plan (verzoek onder a en b) dan wel op grond van de wet (verzoek onder c, d en e).

5..De beoordeling

5.1
Een arbeidsovereenkomst kan door de rechter worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt [1] . De wet kent een limitatief aantal gronden voor beëindiging. SBM Schiedam heeft vier van die gronden aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Per grond zal hierna worden beoordeeld of aan de wettelijke vereisten is voldaan.
de e-grond (verwijtbaar handelen)
5.2
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de e-grond is mogelijk als [verweerder] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] voortzet. Naar het oordeel van de kantonrechter is aan dit vereiste hier niet voldaan.
5.3
SBM Schiedam baseert haar standpunt dat wel is voldaan aan de e-grond op het volgende. [verweerder] heeft zich - nadat hij op non-actief was gesteld - namens SBM opgegeven voor het congres Floating Wind Solutions 2021 dat in 2021 zou moeten plaatsvinden in de Verenigde Staten en werd georganiseerd door een vriend van [verweerder]. [verweerder] zou aan het congres deelnemen en deel uitmaken van de
advisory board. [verweerder] heeft hiervoor geen toestemming gevraagd, terwijl hij dit op grond van vast beleid van SBM Schiedam wel had moeten. [verweerder] heeft zichzelf bovendien opgegeven als
BD Director EMEAterwijl hij die functie op dat moment niet meer vervulde.
5.4
Ook indien de stellingen van SBM Schiedam waar zijn - en [verweerder] dus van plan was om naar Houston af te reizen en zich bewust op de website heeft laten zetten met de functie
BD director EMEA- heeft [verweerder] niet zodanig verwijtbaar gehandeld dat de arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd. De belangen van SBM Schiedam zijn door het handelen van [verweerder] niet of nauwelijks geschaad. Aan het congres waren (nog) geen kosten verbonden en SBM Schiedam heeft niet gesteld dat zij nadeel heeft ondervonden vanwege het feit dat zij niet eerder van het congres op de hoogte was. Voor zover SBM Schiedam heeft bedoeld dat zij imagoschade heeft geleden, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien op welke wijze het imago van SBM Schiedam hier in het geding kan zijn gekomen. Dat [verweerder] er belang bij had om zelf aan het congres deel te nemen als zijn dienstverband bij SBM Schiedam zou eindigen, maakt het voorgaande niet anders. Ook in dat geval zou SBM Schiedam immers geen schade lijden.
de h-grond (andere omstandigheden)
5.5
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de h-grond is mogelijk als sprake is van andere omstandigheden dan in de wet genoemd, op grond waarvan van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] voortzet. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter evenmin aan de orde.
5.6
SBM Schiedam baseert haar standpunt dat voldaan is aan de h-grond op het volgende. [verweerder] dient in zijn functie het beleid van SBM Schiedam uit te voeren en naar buiten uit te dragen. [verweerder] heeft echter meermaals aangegeven dat hij zich niet kan vinden in de nieuwe strategie van SBM Schiedam om haar focus wat betreft de olie- en gasindustrie te verleggen naar Zuid-Amerika omdat zij onvoldoende kansen ziet in de EMEA-regio.
5.7
SBM Schiedam baseert haar standpunt dat [verweerder] zich niet kan neerleggen bij de nieuwe strategie met name op de proceshouding die [verweerder] in de onderhavige procedure heeft ingenomen. [verweerder] heeft in de onderhavige procedure weliswaar erop gewezen dat er wat hem betreft nog voldoende kansen in de EMEA-regio zijn, maar daaruit kan nog niet worden afgeleid dat hij niet in staat zal zijn het beleid van SBM Schiedam uit te dragen en daarnaar te handelen. [verweerder] heeft weliswaar een hoge functie bij SBM Schiedam, maar zijn functie is niet vergelijkbaar met die van de bestuurder van een onderneming. Voor de bestuurder van een onderneming is van essentieel belang dat hij of zij staat achter de door de onderneming gekozen strategie omdat de bestuurder het beleid van de onderneming kan bepalen. Van een werknemer met een dergelijk hoge functie als die van [verweerder] bij een groot bedrijf als SBM Schiedam mag echter verwacht worden dat hij zijn functie ook kan uitvoeren als hij zelf niet volledig achter het gevoerde beleid staat.
de i-grond (combinatie van de e-grond en de h-grond)
5.8
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de i-grond is mogelijk als sprake is van een combinatie van gronden (hier de e-grond en de h-grond) op grond waarvan van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] voortzet. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de twee hiervoor besproken gronden ook tezamen onvoldoende om tot het oordeel te komen dat van SBM Schiedam niet mag worden verwacht dat zij [verweerder] in dienst houdt. Dat betekent dat ook geen sprake is van de i-grond.
de a-grond (bedrijfseconomische omstandigheden)
5.9
Van de a-grond is sprake als de arbeidsplaats van [verweerder] is komen te vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
5.1
Vooropgesteld wordt het volgende. De rechter dient de bedrijfseconomische noodzaak tot het treffen van maatregelen en de daarbij door de werkgever gemaakte keuzes marginaal te toetsen. Dat betekent dat de rechter slechts beoordeelt of de werkgever in redelijkheid tot zijn oordeel kan zijn gekomen. De reden van deze beperkte toets is dat een werkgever in beginsel de vrijheid moet hebben om zelf de bedrijfsstrategie te bepalen. Een andere vraag is echter of de functie van de werknemer daadwerkelijk vanwege bedrijfseconomische omstandigheden zal komen te vervallen. Met andere woorden de vraag of geen sprake is van een voorgewende of valse reden. Een beoordeling van deze vraag staat niet op gespannen voet met de vrijheid van de werkgever om de bedrijfsstrategie te bepalen en dient daarom normaal door de rechter te worden getoetst, zoals ook onder oud recht.
de nieuwe bedrijfsstrategie van SBM Schiedam
5.11
SBM Schiedam baseert haar nieuwe bedrijfsstrategie - kort samengevat - op het volgende. Vanwege een daling van de vraag naar olie en gas neemt ook de vraag naar de producten van SBM Schiedam af. SBM Schiedam heeft ervoor gekozen niet meer de focus te leggen op het binnenhalen van nieuwe opdrachten binnen de EMEA-regio, omdat zij verwacht dat er in deze regio te weinig concrete vraag zal zijn naar de producten van SBM Schiedam om daaruit een voldoende winstmarge te kunnen behalen. SBM Schiedam ziet meer kansen in Brazilië, Guyana en Suriname. SBM Schiedam ziet ook kansen bij twee al bestaande klanten buiten de EMEA-regio en het Franse Total. Zij zal zich in de nabije toekomst dan ook met name op deze landen en deze opdrachtgevers richten.
5.12
Hoewel uit de stukken kan worden afgeleid dat [verweerder] van oordeel is dat SBM Schiedam de toekomst te somber inziet, heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat SBM Schiedam in redelijkheid niet tot haar nieuwe bedrijfsstrategie heeft kunnen komen. Het is de vrijheid van een onderneming om te bepalen of de ontwikkelingen in de markt aanleiding geven om de bedrijfsstrategie te wijzigen en om in te schatten welke aspecten van de markt op korte en/of op lange termijn (on)voldoende kansen zullen bieden. Dit geldt nog meer in een complexe wereldwijde markt zoals hier aan de orde. Het stond SBM Schiedam daarom vrij om een nieuwe bedrijfsstrategie aan te nemen en om de arbeidsplaatsen die niet binnen de nieuwe strategie vielen te laten vervallen. [verweerder] heeft onvoldoende onderbouwd dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een ondoordachte beslissing zonder deugdelijk onderzoek. De nieuwe strategie is uiteengezet in beleidsstukken en voorgelegd aan de ondernemingsraad. Het enkele feit dat SBM Schiedam mogelijk in redelijkheid ook tot een andere strategie had kunnen komen, maakt de huidige keuze nog niet ondoordacht. SBM Schiedam heeft voldoende inzichtelijk gemaakt waarop zij haar bedrijfsstrategie heeft gebaseerd en welk proces zij daarbij heeft doorlopen.
5.13
Het feit dat SBM na het besluit tot de nieuwe bedrijfsstrategie nieuwe opdrachten heeft binnengehaald in Brazilië en Guyana doet aan het voorgaande niet af. SBM Schiedam heeft er terecht op gewezen dat hieruit ook afgeleid zou kunnen worden dat de nieuwe strategie dus de juiste keuze was. SBM Schiedam mocht haar besluit om een nieuwe bedrijfsstrategie aan te nemen bovendien baseren op haar inschatting dat de markt in de EMEA-regio voor haar in de toekomst te weinig kansen zou bieden, ook als de financiële situatie van SBM Schiedam op dat moment (nog) niet verontrustend was. Een beperktere uitleg van de a-grond zou ertoe leiden dat een onderneming niet kan inspelen op door haar verwachte marktontwikkelingen en dus steeds zou moeten wachten totdat zij daarvan de negatieve gevolgen ondervindt. Hierdoor zou de vrijheid van een onderneming om haar bedrijfsstrategie te bepalen te veel worden beperkt. Het feit dat de financiële vooruitzichten van SBM Schiedam nu mogelijk gunstiger zijn dan op het moment van het aannemen van de nieuwe bedrijfsstrategie is daarom niet van belang. Niet gesteld is immers dat SBM Schiedam van haar nieuwe bedrijfsstrategie is teruggekomen. Het oordeel van het UWV op dit punt is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet juist.
het vervallen van de functie van [verweerder]
5.14
heeft aangevoerd dat zijn arbeidsplaats in werkelijkheid niet is komen te vervallen. Hij voert daartoe aan dat hij op het moment van zijn ontslagaanvraag nog voldoende werk had en dat hij nog bezig was met 17 veelbelovende dossiers waarvan hem is gevraagd deze over te dragen. [verweerder] heeft echter niet betwist dat zijn functie voor een groot deel erop was gericht om nieuwe opdrachten binnen te halen binnen de EMEA-regio. SBM Schiedam heeft gesteld dat daarvoor binnen de nieuwe bedrijfsstrategie geen plaats meer is en dat de afdeling van [verweerder] daarom is komen te vervallen. Uit het feit dat SBM Schiedam opdrachtgevers binnen de EMEA-regio, zoals Equinor, niet laat vallen als klant kan niet worden afgeleid dat de functie van [verweerder] blijft bestaan. [verweerder] was immers geen accountmanager. [verweerder] heeft verder niet onderbouwd dat SBM Schiedam ook in de huidige strategie bij klanten als Equinor actief zal proberen nieuwe opdrachten binnen te halen.
5.15
Tussen partijen is niet in geschil dat SBM Schiedam in de EMEA-regio wel actief blijft met betrekking tot
renewables. Partijen zijn het er niet over eens in welke mate de activiteiten van SBM Schiedam hierop gericht zullen zijn, maar die discussie kan verder in het midden blijven. Als [verweerder] heeft willen aanvoeren dat er vanwege de
renewablesvoor hem nog voldoende werk overblijft om zijn huidige functie te blijven uitvoeren, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Ook volgens [verweerder] zelf bestond zijn werk immers voor een groot deel uit het binnenhalen van opdrachten die geen betrekking hadden op
renewablesen daarvoor is binnen de nieuwe strategie geen plaats meer. Daarom moet als vaststaand worden aangenomen dat de functie van [verweerder] bij SBM Schiedam is komen te vervallen.
uitwisselbaarheid van de functies
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de functie van
business manager renewables Europeblijft bestaan. Volgens SBM Schiedam is deze functie niet uitwisselbaar met de functie van [verweerder], maar volgens [verweerder] is dat wel het geval. Partijen zijn het erover eens dat als de functies uitwisselbaar zijn [verweerder] niet in aanmerking komt voor ontslag.
5.17
Functies zijn uitwisselbaar als de inhoud van de functie, de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties, en de tijdelijke of structurele aard van de functie vergelijkbaar zijn en het niveau van de functie en de bij de functie behorende beloning gelijkwaardig zijn [2] .
5.18
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de betreffende functies niet uitwisselbaar. Dat oordeel is gebaseerd op het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de functie van [verweerder] zich op
directorniveau bevindt terwijl de functie
business managereen functie op
managerniveau is (hetgeen al blijkt uit de namen van de beide functies). SBM Schiedam heeft daarbij toegelicht dat een
director- anders dan een
manager- leidinggevende taken heeft. Dit was ook zo bij [verweerder] die in zijn functie ten minste twee werknemers aanstuurde. [verweerder] hield zich in zijn functie bovendien bezig met alle
product linesterwijl de
business manager renewableszich alleen richt op
renewables.[verweerder] heeft hiertegenover onvoldoende duidelijk kunnen maken waarom voor de beide functies niettemin dezelfde kennis, vaardigheden en competenties nodig zijn. Daarvoor is niet voldoende dat [verweerder] in het verleden wel eens werkzaamheden verrichtte die nu door de
business manager renewablesworden gedaan. Daar komt nog bij dat [verweerder] niet heeft betwist dat er een aanzienlijk salarisverschil is tussen de beide functies.
5.19
Niet van belang is of terecht is dat Nichols in zijn brief heeft geschreven dat [verweerder] niet in aanmerking kwam voor de functie van
business manager renewablesomdat hij te weinig ervaring had met
renewables. Het gaat er namelijk niet om [verweerder] geschikt is voor de functie van
business manager renewables,maar of die functie uitwisselbaar is met de functie van
BD director EMEA. Daarom is ook niet van belang dat het sociaal plan voorziet in de situatie dat een werknemer in een lagere functie wordt geplaatst. Nog los van het feit dat een lagere functie uitwisselbaar kan zijn met een hogere functie, moet vastgesteld worden dat het sociaal plan geen invulling geeft aan de uitwisselbaarheid van functies. Het sociaal plan geeft slechts een regeling voor het geval een werknemer - al dan niet met wederzijds goedvinden - wordt geplaatst in een lagere of een hogere functie.
herplaatsing
5.2
De vraag of herplaatsing mogelijk is en in de rede ligt is een andere vraag dan de vraag of functies uitwisselbaar zijn. In het kader van de herplaatsingsplicht mag van een werkgever niet worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst met een andere werknemer beëindigt om aan de herplaatsplicht te kunnen voldoen. [verweerder] heeft niet weersproken dat tussen SBM Schiedam en degene die nu de functie van
business manager renewablesvervult al een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond toen SBM Schiedam besloot een nieuwe bedrijfsstrategie aan te nemen. SBM Schiedam hoefde die arbeidsovereenkomst niet te beëindigen, ook niet als op dat moment nog sprake was van een proeftijd. [verweerder] heeft niet aangevoerd dat er andere functies zijn waarvoor hij in aanmerking zou komen. Daarom moet worden geoordeeld dat herplaatsing in dit geval niet mogelijk was.
conclusie
5.21
Samenvattend moet worden geoordeeld dat SBM Schiedam de arbeidsplaats van [verweerder] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden mocht laten vervallen en dat het niet mogelijk was om [verweerder] te herplaatsen. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden. Bij de datum voor de ontbinding moet rekening worden gehouden met de geldende opzegtermijn. De tijd die de onderhavige procedure in beslag heeft genomen zal op de opzegtermijn in mindering worden gebracht, maar de termijn voor ontbinding mag niet minder zijn dan één maand. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden per 1 maart 2021.
de vergoedingen op grond van het sociaal plan
5.22
Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] op grond van het sociaal plan recht heeft op een ontslagvergoeding aangezien de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden op de a-grond. Partijen zijn het echter niet eens over de hoogte van de vergoeding, want zij zijn het er niet over eens hoe het sociaal plan moet worden uitgelegd. Het gaat om de volgende bepaling uit het sociaal plan:
“Werknemers die onder het Sociaal Plan vallen en van wie de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met wederzijds goedvinden, komen in aanmerking voor een bruto beëindigingsvergoeding in de vorm van een uitkering ineens. Op het moment van betaling van de uitkering ineens zal de verschuldigde loonheffing hierop worden ingehouden.
Alhoewel volgens geldende wetgeving de beëindigingsvergoeding normaliter volgens de regels van de transitievergoeding ex artikel 7:673 e.v. BW worden vastgesteld, kiest Werkgever voor een beduidend ruimere beëindigingsvergoeding indien de arbeidsovereenkomst door middel van een beëindigingsovereenkomst wordt beëindigd. De uitkering wordt dan vastgesteld door aansluiting te zoeken bij de berekenwijze conform de laatstelijk (dat wil zeggen: tot 1 juli 2015) geldende aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex. Voormalig art. 7:685 BW (de kantonrechtersformule), waarbij in de C-factor de financiële omstandigheden en de noodzaak om tot reorganisatie over te gaan tot uitdrukking komen. De hoogte van deze uitkering wordt op de volgende wijze vastgesteld, echter zal niet hoger zijn dan de verwachte inkomensderving tot aan de AOW gerechtigde leeftijd (tenzij het recht op transitievergoeding hoger is), zoals hierna nader uitgewerkt:
Vergoeding = (A x B x C) ÷D, waarbij:
A = gewogen dienstjaren
B = bruto maandinkomen
C = correctiefactor
D = 2750 Euro bruto per Werknemer (pro rato voor part-time Werknemers)
Voor de berekening van A (aantal gewogen dienstjaren) wordt de diensttijd afgerond op hele jaren. Vervolgens worden de dienstjaren op de volgende wijze gewogen:
• dienstjaren voor het 35 (t/m 34) levensjaar tellen voor 0,5;
• dienstjaren van het 35C tot het 45 (t/m 44) levensjaar tellen voor 1,0;
• dienstjaren van het 45 tot het 55 (t/m 54) levensjaar tellen voor 1,5;
• elk dienstjaar vanaf het 55e levensjaar telt voor 2.
Het bruto maandinkomen (B) is het Bruto maandinkomen als gedefinieerd in deze regeling.
De correctiefactor (C) wordt gesteld op 0,9.
in combinatie met:
“Wanneer de Werknemer niet akkoord gaat met een Beëindigingsovereenkomst en de Werkgever het dienstverband via het UWV, dan wel een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter, moet beëindigen, geldt dit Sociaal Plan, maar kan geen aanspraak worden gemaakt op de bepalingen omtrent STI en/of het vaste (pro rato) bedrag onder D (2750 Euro bruto).”
“Diensttijd: Het aantal dienstjaren, afgerond op hele jaren, dat de Werknemer op de dag van de beëindiging van het dienstverband bij Werkgever in dienst is. Afronding naar hele jaren geschiedt als volgt: bij 6 of meer maanden afgerond naar 1 dienstjaar.”
5.23
Volgens [verweerder] moet voor de berekening van de A-factor worden uitgegaan van de datum waarop de overeenkomst door de rechter wordt ontbonden, terwijl volgens SBM Schiedam moet worden uitgegaan van de datum waarop de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd als [verweerder] akkoord was gegaan met een vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter volgt de uitleg van SBM Schiedam, op grond van het volgende.
5.24
Bij de uitleg van (collectieve) overeenkomst is doorslaggevend wat de partijen bij die overeenkomst hebben bedoeld en wat zij over en weer van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg van een cao of een sociaal plan zijn echter alleen de partijbedoelingen van belang die voor derden kenbaar waren. Het gaat dus ook bij de uitleg van een cao of sociaal plan niet om een zuiver taalkundige uitleg van de tekst, maar om een objectieve uitleg van wat partijen zullen hebben bedoeld. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de voorzienbare gevolgen die een bepaalde uitleg van de tekst zal hebben [3] .
5.25
Aangenomen moet worden dat met het sociaal plan bedoeld is een regeling te treffen die tegemoetkomt aan de belangen van de werkgever maar ook met die van werknemers en in het bijzonder de werknemers van wie de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Het is gebruikelijk dat werknemers die berusten in een beëindiging van het dienstverband, onder de regeling recht hebben op een hogere vergoeding dan werknemers die het op een procedure laten aankomen. Het is immers in de regel in het belang van zowel de werkgever als een werknemer dat een procedure voorkomen kan worden, aangezien het voeren van een procedure voor beide partijen kosten met zich zal brengen. Dat neemt overigens niet weg dat de werknemer te allen tijde het recht heeft om een procedure te voeren. Naar het oordeel van de kantonrechter is uit de inhoud van het sociaal plan voldoende kenbaar dat ook met dit sociaal plan is beoogd dat werknemers die het op een procedure laten aankomen recht zullen hebben op een lagere vergoeding. Zij kunnen immers geen aanspraak maken op de bepalingen omtrent STI en zij hebben geen recht op het bedrag van € 2.750,- dat is opgenomen als D-factor bij de beëindigingsvergoeding.
5.26
De tekst uit het sociaal plan die betrekking heeft op de berekening van de vergoeding gaat uit van de situatie waarbij het dienstverband met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Het moment waarop de arbeidsovereenkomst dan wordt beëindigd volgt uit het sociaal plan. De partijen bij het sociaal plan hebben klaarblijkelijk bedoeld dat werknemers van wie de arbeidsovereenkomst in een procedure wordt beëindigd recht hebben op dezelfde vergoeding, zij het zonder de extra bonus van € 2.750,-. Gelet op de hiervoor vastgestelde waarschijnlijke bedoeling om aan deze werknemers geen hogere vergoeding toe te kennen, moet ook in het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter worden uitgegaan van de datum waarop de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd bij beëindiging met wederzijds goedvinden. Anders zouden werknemers die niet akkoord gaan met de regeling maar van wie de arbeidsovereenkomst wel wordt ontbonden, in veel gevallen gunstiger uit zijn dan werknemers die wel akkoord zijn gegaan. Werknemers die niet akkoord gaan, zouden dan immers langer recht hebben op loon en in veel gevallen een hogere vergoeding.
5.27
Het voorgaande betekent dat [verweerder] recht heeft op een ontslagvergoeding van € 167.292,-, gebaseerd op 6 (in plaats van 7) gewogen dienstjaren. Het verzoek van [verweerder] zal tot dit bedrag worden toegewezen. SBM Schiedam heeft verder niet weersproken dat [verweerder] op grond van het sociaal plan recht heeft op een vergoeding van € 1.000,- voor advocaatkosten. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen.
de STI-vergoeding
5.28
Het verzoek van [verweerder] met betrekking tot de STI-vergoeding wordt afgewezen. SBM Schiedam betwist dat [verweerder] aanspraak kan maken op deze vergoeding en daartegenover heeft [verweerder] zijn verzoek onvoldoende onderbouwd. Het is niet duidelijk waarop het recht op betaling van deze vergoeding is gegrond, op welke wijze de vergoeding wordt opgebouwd en of het recht op de vergoeding vanwege het sociaal plan is komen te vervallen. [verweerder] is ter zitting gevraagd dit verzoek nader te onderbouwen, maar dat is onvoldoende gelukt. Dit deel van het verzoek moet daarom worden afgewezen.
billijke vergoeding
5.29
Het verzoek van [verweerder] tot toekenning van een billijke vergoeding wordt ook afgewezen. Voor toekenning van een billijke vergoeding bestaat alleen grond als het eindigen van het dienstverband een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van SBM Schiedam. Dat is hier niet het geval, ook niet als alle stellingen van [verweerder] waar zouden zijn.
Proceskosten
5.3
Partijen zijn over en weer op punten in het ongelijk gesteld. Zij dienen daarom ieder de eigen proceskosten te dragen.

6..De beslissing

De kantonrechter,
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2021;
veroordeelt SBM Schiedam om aan [verweerder] te betalen een ontslagvergoeding van € 167.292,- bruto en een vergoeding voor advocaatkosten van € 1.000,- te vermeerderen met btw;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen de eigen kosten moeten dragen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
371

Voetnoten

1.Zie artikel 7:669 lid 1 BW met artikel 7:671b lid 1 en onder a van het Burgerlijk Wetboek
2.Zie artikel 13 van de Ontslagregeling
3.Zie onder meer Hoge Raad 20 februari 2004, JAR 2004/83 DSM/Fox