ECLI:NL:RBROT:2021:7643

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
C/10/600673 / HA ZA 20-693
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensoverschrijdend geschil over betalingsverplichting uit koopovereenkomst met dwingende bewijskracht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een grensoverschrijdend geschil tussen twee partijen die ieder voor de helft eigenaar waren van een onroerende zaak in Duitsland. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.P. de Groot, vordert betaling van een bedrag van € 75.000, dat volgens hem voortvloeit uit een koopovereenkomst die in 2016 is gesloten. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W. Renzen, betwist de vordering en stelt dat de betalingsverplichting is komen te vervallen door een kwijtingsverklaring die door de eiser is afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kwijtingsverklaring, die is afgegeven in het kader van een herfinanciering, niet leidt tot het vervallen van de betalingsverplichting. De rechtbank oordeelt dat de eiser voldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen de stelling van de gedaagde dat de betalingsverplichting is komen te vervallen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 juli 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/600673 / HA ZA 20-693
Vonnis van 21 juli 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. I.P. de Groot te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. M.W. Renzen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juli 2020, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 januari 2021 en de ten behoeve daarvan door de advocaat van [naam eiser] en de advocaat van [naam gedaagde] overgelegde pleitaantekeningen;
  • de akte van [naam eiser] van 10 februari 2021;
  • de akte van [naam eiser] van 31 maart 2021, met bijlagen 1 en 2;
  • de akte van [naam gedaagde] van 31 maart 2021, met productie 4.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Vanaf 2009 waren [naam eiser] en [naam gedaagde] ieder voor de helft eigenaar van een in Duitsland aan de [adres] gelegen onroerende zaak (hierna: het pand).
2.2.
In 2016 zijn partijen in gesprek geraakt over de koop en verkoop van het eigendomsrecht van [naam eiser] in het pand aan [naam gedaagde].
2.3.
Per e-mail van 9 juni 2016 heeft [naam gedaagde] een concept overeenkomst naar [naam eiser] gestuurd, met het volgende begeleidende bericht:
“Wil jij naar de door mij opgestelde concept overeenkomst kijken, waarna ik bij akkoord bevinding deze zal vertalen ten behoeve van de Duitse notaris.
De betaling van de koopsom staat op 2 weken na de datum van transport. Echter zodra fiat door de bank is gegeven, zal ik het bedrag per omgaande aan je overmaken.
Fiat van de bank heeft alles te maken met inschrijving in het Grundbuch. Met deze Overeenkomst in de hand kan de notaris daar nu reeds werk van maken dat er een voorlopige anmerkung komt.”
2.4.
Partijen hebben de definitieve afspraken vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 10 juni 2016 (hierna: de koopovereenkomst). De koopovereenkomst luidt, voor zover van belang:

Artikel 1: Koopsom
Koper van verkoper koopt gelijk verkoper aan koper verkoopt en levert 50% van het onverdeelde eigendom van het pand [adres], voor de prijs van € 255.000,00.
Artikel 2: Betaling van de koopsom
De in artikel een genoemde koopprijs zal als volgt worden voldaan;
  • Schuldovername van 50 % van de thans bestaande financiering bij de Deutsche Bank thans groot € 134.515,72 door koper voor het aandeel van verkoper € 67.257,86.
  • Door verrekening van de schuld van verkoper in de onverdeelde boedel ten bedrage van € 112.742,14, minnelijk bepaald.
  • Door betaling aan verkoper door koper van € 75.000,00 te voldoen binnen 14 dagen na het passeren van de akte van levering op het door verkoper aangegeven bankrekening (…).
Artikel 4: Rechtskeuze
Koper en verkoper verklaren over een weer dat de enig bevoegd rechter bij eventuele geschillen zal zijn de rechtbank Rotterdam.”
2.5.
Op 18 augustus 2016 is de koopovereenkomst tussen partijen notarieel vastgelegd in de zogenaamde Auflassung. De notariële akte van de koopovereenkomst vermeldt, voor zover van belang:
“3.
Die Beteiligten vereinbaren für die nachfolgende Urkunde die Geltung deutschen Rechts.
(…)
§ 10 Kaufpreisüberwachung
Der Notar wird angewiesen, den Antrag auf Eigentumsumschreibung erst dann zu stellen und dem Grundbuchamt die zur Eigentumsumschreibung erforderlichen Unterlagen zu diesem Zweck erst dann vorzulegen, wenn der Notar sich durch eigenverantwortliche Prüfung von der Kaufpreiszahlung (…) überzeugt hat.
Dies ist insbesondere gegeven, wenn:
Der Verkäufer bestätigt hat, dass der Kaufpreis ohne evtl. Zinsen in voller Höhe gezahlt wurde (…).”
2.6.
Op 11 april 2017 heeft [naam eiser] een schriftelijke verklaring aan de notaris (hierna: de kwijtingsverklaring) afgelegd met de volgende inhoud:
“Hereby I declare [naam eiser], born on [geboortedatum eiser] at [geboorteplaats eiser], currently living at [adres eiser], have no further demands of [naam gedaagde], in relation with Notarial deed, dated August 18th 2016 with number [nummer].
I hereby request you to designate [naam gedaagde] as the full and sole owner of [adres] and to enroll him in the ‘Grundbuch’ as per the instructions of [naam gedaagde].”
2.7.
Op 27 april 2017 is de Auflassung in het Grundbuch ingeschreven. Daarmee was de eigendomsoverdracht voltooid en was [naam gedaagde] volledig eigenaar van het pand.
2.8.
In oktober 2018 heeft [naam eiser] [naam gedaagde] verzocht om tot betaling van het bedrag van € 75.000 over te gaan.
2.9.
Bij e-mail van 24 oktober 2018 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“(…)
Laten wij duidelijk zijn, het project [project] is voor ons beiden, na het vertrek van de bakkerswinkel, de Turkse Toko en Schlecker, zwaar tegenvallen. Na de leegstand van de verkoopverdieping werd de exploitatie negatief, en werd bijstorten noodzakelijk om aan de aflossing en rente te kunnen voldoen.
Ik betwist niet, maar weet ook niet meer, wanneer en hoeveel jij hebt bijgedragen aan dit exploitatieverlies.
Omdat jij ook je interesse aan het verliezen was, nauwelijks nog informeerde naar de gang van zaken, en van gezamenlijke bezoeken, heb jij geen idee, welke bedragen ik heb moeten storten. Ik heb je steeds op de hoogte gesteld op basis van jaarverslagen.
(…)
Ik ben bereid om afspraken met je te maken in het kader van een natuurlijke verplichting tegen bepaalde condities. Dit zijn afspraken die niet opeisbaar zijn door een curator, bij een eventueel faillissement en- of echtscheiding.
Eerst wil ik een opstelling maken om je een gevoel te geven van mijn minimale stortingen. Zonder deze stortingen zou de restschuld bij de Deutsche Bank geen € 127.113,20 hebben bedragen maar € 292.892,10 meer.
(…)
Ook heeft er een negatieve cashflow plaatsgevonden.
(…)
De totale cashstroom is derhalve negatief (…).
Ik doe je het navolgende voorstel;
Vanaf 1 februari 2019 neem ik de aflossingsverplichting van jou bij de ABN-AMRO over, uitgaand van een saldo van € 50.000,00. (…) Iedere maand zal ik aan de ABN-AMRO betalen een bedrag van € 750,00 (…).
Naast de overname van de aflossingsverplichting van 467,98, ga ik aan je een rentecompensatie vergoeden (…)
(…) Ook over het netto bedrag van € 25.000,00 minus gedane aflossingen vergoed ik je 2 % op jaarbasis. Dit totdat het bedrag van € 75.000,00, welk bedrag ik als natuurlijke verplichting op mij neem. (…)
Ik hoop met deze compensatie naar een passende oplossing gezocht te hebben (…)”
2.10.
Bij e-mail van 5 februari 2019 heeft [naam eiser] aan [naam gedaagde], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“(…) Tevens wil ik hierbij benadrukken dat de transactie voor overdracht van het pand reeds lang geleden heeft plaatsevonden en dat het tijd wordt om jouw financiële verplichting jegens mij af te lossen (…)”
2.11.
Bij e-mail van 12 februari 2019 heeft [naam eiser] aan [naam gedaagde], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“(…) Jij bent mij € 75.000,00 schuldig voor de overdracht van het pand [adres]. En er is geen sprake van een verrekening etc. Alle eventuele verrekeningen zijn verwerkt in de overeengekomen koopsom. En de uitdrukking van het hebben van een "natuurlijke verplichting" in plaats van een schuld is ook niet conform de afspraken. Voor de zoveelste keer vraag ik je daarom om met een redelijk voorstel te komen voor aflossing de overeengekomen koopsom van € 75.000,00. Ik denk dat je nu tijd genoeg hebt gehad. Zie ook jouw onderste zin in onderstaande e-mail dd. 06.06.2016 van jouw, waarin jij verklaart direct tot betaling over te gaan na overdracht.
Tevens in de bijlage het volgende:
1. jouw e-mail dd. 10.08.2016 met daarin jouw zin: “Daar is ook wat haast bij want de overdracht is gepland op 18 augustus. Ik wil graag mijn schuld aan jou zo spoedig mogelijk kwijten”
2. jouw e-mail dd. 11.07.2016 met daarin jouw zin: “Daarnaast heb ik ook jouw Swift/bic nummer nodig om je te kunnen uitbetalen”
3. koopovereenkomst 10.06.2016
4. verklaring aan de notaris
Dus uit alles blijkt dat wij een koopovereenkomst hebben met daarin de overeengekomen prijs en jouw belofte om snel tot betaling over te gaan.
Ik hoor graag op korte termijn hoe je dit wilt oplossen. Er staat van mijn kant absoluut niets open aan jouw, dat jij denkt te kunnen verrekenen (…)”
2.12.
Bij e-mail van 19 april 2019 heeft [naam eiser] aan [naam gedaagde], voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“(…) het lijkt er wederom op dat je dit alles in scène hebt gezet om onder je betalingsverplichting jegens mij van € 75.000,00 uit te komen. Je hebt ook daarover bij herhaling gezegd en bevestigd dat als ik de overdracht van mijn deel van het pand aan de [adres] aan jouw zou overdragen je direct tot betaling zou overgaan. Tot op heden echter alleen onzin briefjes van jouw ontvangen. En geen enkele betaling of aanstalten tot betaling heb mogen ontvangen (…)”
2.13.
Per brief van 23 januari 2020 heeft de advocaat van [naam eiser], voor zover van belang, aan [naam gedaagde] bericht:
“(…)
Hierbij stel ik u namens cliënte formeel in gebreke en bied ik u tot en met 2 februari a.s. de tijd om ervoor te zorgen dat het bedrag ad € 75.000,00 is overgemaakt naar de derdengeldrekening van ons kantoor (…).
Indien tijdige en volledige betaling is uitgebleven, heb ik reeds nu voor alsdan van cliënt de opdracht gekregen u in rechte te betrekken. Alle daarmee gepaard gaande kosten zullen dan op u worden verhaald. Bovendien zal cliënt dan ook contractuele rente en de door u verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten op u verhalen.”

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [naam eiser] van:
I. Primair: € 88.154,04, te vermeerderen met 4,12% rente vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
Subsidiair: € 75.000,00 te vermeerderen met 4,12% rente vanaf een door de rechtbank te bepalen nadere datum;
II. € 1.742,90 aan buitengerechtelijke kosten;
III. de proceskosten;
IV. een en ander te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis en indien tijdige en volledige betaling van de onder II en III genoemde kosten uitblijft, te vermeerderen met 4,12% rente over deze kosten, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening tot en met de dag der algehele voldoening.
3.2.
[naam eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat uit de koopovereenkomst een betalingsverplichting voor [naam gedaagde] voortvloeit. [naam eiser] vordert primair nakoming van die betalingsverplichting. Subsidiair stelt [naam eiser] dat [naam gedaagde] zich met het onder valse voorwendselen laten ondertekenen van de kwijtingsverklaring aan de notaris schuldig heeft gemaakt aan bedrog en onrechtmatig handelen. [naam gedaagde] dient de schade, gelijk aan het onbetaald gebleven deel van de koopsom, te vergoeden, aldus [naam eiser].
3.3.
[naam gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam gedaagde], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.4.
[naam gedaagde] voert aan dat [naam eiser] geen nakoming kan vorderen op grond van artikel 433 lid 2 Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB) vanwege de door [naam eiser] afgegeven kwijtingsverklaring. Uit deze verklaring volgt dat er finale kwijting is verleend en naar Duits recht kan dan geen nakoming van de betalingsverplichting uit de koopovereenkomst meer worden gevorderd. Van bedrog c.q. onrechtmatig handelen is evenmin sprake. [naam eiser] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit dit zou volgen. Daarbij is naar Duits recht de mogelijkheid om de kwijtingsverklaring te vernietigen, verjaard.

4..De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
Het geschil tussen in Nederland woonachtige partijen betreft een koopovereenkomst van een in Duitsland gelegen onroerende zaak. Dit geeft de zaak een internationaal karakter, zodat beoordeeld moet worden welke rechter bevoegd is van de zaak met internationale aspecten kennis te nemen.
4.2.
Omdat sprake is van een burgerlijke handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (Brussel I bis-Vo) die aanhangig is gemaakt na 10 januari 2015, is deze verordening materieel en temporeel van toepassing. Brussel I bis-Vo is ook formeel van toepassing omdat [naam gedaagde], gedaagde, woonplaats heeft in Nederland, een lidstaat in de zin van Brussel I bis-Vo. De internationale bevoegdheid van deze rechtbank dient derhalve vastgesteld te worden aan de hand van Brussel I bis-Vo.
4.3.
Ingevolge de in artikel 4 Brussel I bis-Vo opgenomen hoofdregel is in beginsel de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft bevoegd. Daarnaast biedt de Brussel I bis-Vo een aantal alternatieve bevoegdheidsgronden, waaronder de in artikel 25 Brussel I bis-Vo opgenomen bevoegdheid op grond van een door partijen gemaakte forumkeuze. In artikel 4 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst hebben partijen een forumkeuze gemaakt. Zowel de hoofdregel als de forumkeuze wijzen de rechtbank Rotterdam aan als bevoegde rechter zodat deze rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en daarover te oordelen en te beslissen.
Toepasselijk recht
4.4.
Nu de vordering is gegrond op een koopovereenkomst en beide partijen lidstaat zijn van de Europese Unie, is voor de bepaling van het toepasselijk recht de EG-Verorerning inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (593/2008: hierna: Rome I) van belang. Artikel 3 van de notariële akte van de koopovereenkomst betreft een rechtskeuze voor Duits recht. Aldus is sprake van een rechtskeuze voor Duits recht die op grond van artikel 3 lid 1 van Rome I tussen partijen te gelden heeft. Dit betekent dat de op de koopovereenkomst gebaseerde vordering tot nakoming naar Duits recht dient te worden beoordeeld. Dit is tussen partijen niet in geschil. Partijen twisten echter over de vraag of op de kwijtingsverklaring van [naam eiser] Duits of Nederlands recht van toepassing is.
4.5.
Door [naam eiser] is gesteld dat op de kwijtingsverklaring Nederlands recht van toepassing is. De kwijtingsverklaring heeft betrekking op twee Nederlandse partijen en is ondertekend in Nederland. Het is een nieuwe overeenkomst met een andere bedoeling van partijen dan de eerder gesloten koopovereenkomst, namelijk het verkrijgen van herfinanciering door [naam gedaagde]. De kwijtingsverklaring is daarmee een aparte rechtshandeling die los van de koopovereenkomst moet worden gezien.
4.6.
[naam gedaagde] voert aan dat Duits recht van toepassing is op de kwijtingsverklaring. De kwijtingsverklaring is voortgevloeid uit de koopovereenkomst. De feitelijke uitvoering van de kwijting is gedaan door een notaris in Duitsland en het pand dat onderwerp was van de koopovereenkomst ligt in Duitsland.
4.7.
De rechtbank volgt het standpunt va [naam eiser] niet. De kwijtingsverklaring is opgesteld en naar de notaris gezonden met als gevolg de eigendomsoverdracht van het pand. Weliswaar kan het zo zijn, dat het de bedoeling was dat [naam gedaagde] met de kwijtingsverklaring een herfinanciering zou krijgen, echter daaraan vooraf ging – en partijen beoogden dit ook – dat als gevolg van deze verklaring het pand zou worden geleverd. Daarmee staat de kwijtingsverklaring in een zodanig nauw verband met de (uitvoering van de) tussen partijen gesloten koopovereenkomst dat op de kwijtingsverklaring, in het verlengde van de koopovereenkomst, Duits recht van toepassing is.
4.8.
Op het formele procesrecht is het Nederlandse recht als lex fori van toepassing (artikel 18 lid 2 Rome I). Dit is tussen partijen niet in geschil.
Verjaring
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat de verjaringstermijnen in het Duits recht zijn verkort en dat sprake is van een verjaringstermijn van 3 jaar gelet op het bepaalde in artikel 195 BGB. [naam gedaagde] stelt te hebben vernomen
“van een specialist Duits recht dat de vordering van [naam eiser] hierdoor al verjaard is”.
4.10.
[naam eiser] betwist dat zijn vordering tot nakoming is verjaard en voert aan dat artikel 196 BGB van toepassing is. Dit artikel ziet op koopovereenkomsten betreffende onroerend goed en een vordering tot nakoming op grond van dergelijke overeenkomsten verjaard pas na 10 jaar.
4.11.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten met betrekking tot – onder meer – de verjaringstermijnen van artikel 195 en 196 BGB met een legal opinion te onderbouwen. [naam gedaagde] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De verjaringstermijn van de vordering tot nakoming komt noch in de door [naam gedaagde] genomen akte, noch in de daarbij gevoegde legal opinion, aan bod. [naam gedaagde] heeft daarmee nagelaten zijn standpunt toe te lichten en van een feitelijke grondslag te voorzien. Gelet hierop houdt de rechtbank het ervoor dat [naam gedaagde] zijn beroep op verjaring niet langer handhaaft. De rechtbank laat dit punt daarmee verder onbesproken.
Nakoming
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam gedaagde] zich in de koopovereenkomst heeft verbonden tot betaling van € 75.000,- aan [naam eiser]. Evenmin is in geschil dat dit bedrag niet is betaald. In beginsel rust dan ook op [naam gedaagde] de verplichting om dit bedrag aan [naam eiser] te betalen. [naam gedaagde] stelt echter dat zijn betalingsverplichting teniet is gegaan doordat [naam eiser] finale kwijting heeft verleend.
4.13.
[naam gedaagde] onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar de kwijtingsverklaring van [naam eiser] en stelt dat partijen na het sluiten van de koopovereenkomst nog verschillende bedragen met elkaar hebben verrekend, wat heeft geresulteerd in de kwijting. [naam gedaagde] stelt dat de kwijtingsverklaring niet meer kan worden vernietigd of betwist, omdat de mogelijkheid daartoe naar Duits recht is verjaard.
4.14.
[naam eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij finale kwijting heeft verleend voor de door [naam gedaagde] te betalen koopsom. [naam eiser] voert aan dat de kwijtingsverklaring slechts is opgesteld zodat [naam gedaagde] een herfinanciering zou kunnen krijgen waarna hij, middels die herfinanciering, in staat zou zijn om de koopsom aan [naam eiser] te voldoen.
4.15.
De rechtbank verwerpt de stelling van [naam gedaagde] dat [naam eiser] de door hem afgegeven kwijtingsverklaring niet kan betwisten omdat de mogelijkheid daartoe is verjaard. Naar Duits recht dient het aanvechten van de kwijtingsverklaring wegens ‘arglistiger Täuschung’ te geschieden binnen een jaar nadat het bedrog of de onrechtmatige dwang is ontdekt (artikel 123 en 124 BGB). Echter de vraag of er sprake is van bedrog is (vooralsnog) niet aan de orde. Dit betreft immers de subsidiaire grondslag waarop [naam eiser] zijn vordering baseert. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of [naam eiser] zich terecht beroept op nakoming van de op [naam gedaagde] rustende betalingsverplichting. In dat verband dient te worden beoordeeld of [naam gedaagde] met verwijzing naar de kwijtingsverklaring voldoende heeft onderbouwd dat de op hem rustende betalingsverplichting teniet is gegaan.
4.16.
De rechtbank overweegt dat de stelplicht en de eventuele bewijslast van de stelling van [naam gedaagde] dat zijn betalingsverplichting teniet is gegaan, op [naam gedaagde] rust. Naar Duits recht vormt de kwijtingsverklaring het ‘vollen Beweis’ dat de daarin vervatte kwijtingsverklaring door de ondertekenaar, in dit geval [naam eiser], is afgelegd (artikel 416 Zivilprozessordnung). Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie. Naar Nederlands procesrecht – zoals van toepassing zie r.o. 4.8 – dient de kwijtingsverklaring te worden aangemerkt als een onderhandse akte (artikel 156 lid 3 Rv). Een onderhandse akte levert – kort gezegd – tussen partijen dwingend bewijs op ten aanzien van de juistheid van de inhoud daarvan (artikel 157 lid 2 Rv). Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open. Dat tegenbewijs kan blijkens artikel 152 lid 1 Rv worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij het tegenbewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. Daarbij geldt dat het tegenbewijs geslaagd mag worden geacht als op grond daarvan het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd.
4.17.
[naam eiser] heeft het volgende aangevoerd. Nadat de betaaltermijn uit het koopcontract was verlopen heeft hij met [naam gedaagde] gesproken over de betaling. [naam gedaagde] heeft hem verteld dat hij krap bij kas zat en gevraagd om uitstel van betaling. Vervolgens heeft [naam eiser] op verzoek van [naam gedaagde] de door [naam gedaagde] opgestelde kwijtingsverklaring getekend. De bedoeling was dat [naam gedaagde] met die kwijtingsverklaring een herfinanciering van de bank zou kunnen krijgen waarmee hij de middelen zou hebben om [naam eiser] te betalen, aldus [naam eiser]. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [naam eiser] de e-mail van [naam gedaagde] van 24 oktober 2018 (r.o. 2.9) overgelegd en zijn e-mails van 5 en 12 februari 2019 (r.o. 2.8 en 2.9).
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft [naam gedaagde], in lijn met hetgeen [naam eiser] stelt, verklaard dat een bedrag van € 75.000 voor hem moest vrijkomen als werkkapitaal en dat dit pas zou gebeuren als de kwijtingsverklaring zou zijn getekend. Dit impliceert dat (in ieder geval) het vrijkomen van het geld doel was van de kwijtingsverklaring. Dat de kwijtingsverklaring mede is opgesteld om de afspraak tussen partijen dat [naam eiser] niets meer van [naam gedaagde] te vorderen had, vast te leggen, heeft [naam gedaagde] niet verklaard. [naam gedaagde] heeft ter zitting slechts verklaard dat hij geen betalingsverplichting aan [naam eiser] had [naar de rechtbank begrijpt, op het moment dat de kwijtingsverklaring werd afgegeven] omdat er al overeenstemming was bereikt over verrekening. Hierover is, aldus nog steeds [naam gedaagde], heel weinig op schrift gesteld.
4.19.
Behalve dat uit de verklaring van [naam gedaagde] ter zitting niet volgt dat het doel van de kwijtingsverklaring (mede) was om vast te leggen dat op [naam gedaagde] geen betalingsverplichting meer rustte, wordt deze stelling ontkracht door de stukken in het procesdossier. In de door [naam eiser] overgelegde e-mail van [naam gedaagde] van 24 oktober 2018 – derhalve van een latere datum dan de kwijtingsverklaring – schrijft [naam gedaagde] dat hij een opstelling wil maken en maakt hij (onder meer) melding van stortingen die hij heeft gedaan. Vervolgens schrijft [naam gedaagde]:
“Ik doe je het navolgende voorstel; Vanaf 1 februari 2019 neem ik de aflossingsverplichting van jou bij de ABN-AMRO over (…). Dit totdat het bedrag van € 75.000,00, welk bedrag ik als natuurlijke verplichting op mij neem (…)”. [naam eiser] stelt en door [naam gedaagde] is dit niet betwist, dat de e-mail van 24 oktober 2018 een reactie was op het verzoek van [naam eiser] om tot betaling van het restant van de koopsom over te gaan. Dat [naam gedaagde] in reactie op die vraag schrijft dat hij bereid is om het bedrag van € 75.000 als natuurlijke verplichting op zich te nemen, wijst erop dat de op hem rustende betalingsverplichting uit hoofde van de koopsom op dat moment nog steeds bestond. Dat [naam gedaagde] bereid was om dit forse bedrag als een natuurlijke verplichting op zich te nemen vanwege zijn goede relatie met [naam eiser], zoals [naam gedaagde] ter zitting heeft verklaard, is zonder nadere toelichting ongeloofwaardig. Daarnaast volgt dit niet uit de tekst van de
e-mail; wel wordt in de e-mail een financiële opstelling weergeven. Verder is relevant dat [naam gedaagde] in zijn e-mail nergens melding van zijn standpunt dat zijn betalingsverplichting met de kwijtingverklaring teniet is gegaan. Ook blijkt uit de e-mail niet dat [naam gedaagde] van mening is dat tussen partijen al was overeengekomen dat de koopsom zou worden verrekend. Het had voor de hand gelegen dat [naam gedaagde] dat zou vermelden, mede nu de
e-mail een reactie is op de vraag van [naam eiser] naar betaling van het restant van de koopsom. Gelet op dit alles is de conclusie gerechtvaardigd dat tussen partijen met de kwijtingsverklaring niet was overeengekomen dat de betalingsverplichting van [naam gedaagde] teniet is gegaan. Ook de e-mails van 5 en 12 februari 2019 van [naam eiser], waarin hij [naam gedaagde] om betaling van de koopsom vraagt, wijzen erop dat tussen partijen niet is overeengekomen dat de betalingsverplichting teniet was gegaan.
4.20.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [naam eiser] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs door het door [naam gedaagde] geleverde bewijs te ontzenuwen. Er kan niet van worden uitgegaan dat met de kwijtingsverklaring de betalingsverplichting van [naam gedaagde] is komen te vervallen.
4.21.
Vervolgens is de vraag aan de orde of [naam gedaagde] anderszins voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zijn betalingsverplichting jegens [naam eiser] is komen te vervallen.
4.22.
Onder verwijzing naar een door hem in geding gebracht overzicht stelt [naam gedaagde] dat hij in 2015 nog bedragen van [naam eiser] te vorderen had. Ook verwijst [naam gedaagde] naar bankafschriften waaruit de betalingen tussen partijen blijken, onder meer blijkt van de betaling door [naam gedaagde] van een keuken voor [naam eiser]. Uit dit alles komt naar voren dat [naam gedaagde] over de jaren voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst nog aanzienlijke bedragen van [naam eiser] te vorderen had. Dat daarmee de betalingsverplichting van [naam gedaagde] middels verrekening teniet is gegaan, is dan ook logisch en conform de afspraken tussen partijen, aldus [naam eiser].
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde documenten onvoldoende valt op te maken dat [naam gedaagde] vorderingen heeft op [naam eiser]. Daarbij komt dat deze stelling wordt weersproken door de eerdergenoemde e-mail van [naam gedaagde] van 24 oktober 2018. Ook blijkt uit het overgelegde overzicht en de bankafschriften niet dat tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen over verrekening van bedragen en het tenietgaan van de betalingsverplichting van [naam gedaagde]. Daarmee heeft [naam gedaagde] zijn stelling, die door [naam eiser] gemotiveerd wordt betwist, onvoldoende onderbouwd. Het verweer wordt gepasseerd.
4.24.
In zoverre [naam gedaagde] bedoelt te stellen dat hij een tegenvordering heeft op [naam gedaagde] ter hoogte van € 75.000 die hij in deze procedure met de vordering van [naam eiser] wil verrekenen, geldt het volgende. Dat [naam gedaagde] een tegenvordering heeft is door [naam eiser] onvoldoende onderbouwd, zoals hiervoor onder 4.23 is overwogen. Nu de gegrondheid van de tegenvordering niet eenvoudig worden vastgesteld en de vordering van [naam eiser] voor toewijzing vatbaar is, staat dit op grond van artikel 6:136 BW niet aan toewijzing van de vordering in de weg.
4.25.
De vordering van [naam eiser] zal worden toegewezen. Gelet hierop behoeft de vraag of de kwijtingsverklaring op grond van een wilsgebrek kan worden aangetast en of die mogelijkheid is verjaard, geen beantwoording.
Rente
4.26.
[naam eiser] heeft zijn rentevordering gebaseerd op artikel 288 lid 1 BGB.
4.27.
De rentevordering is als op de wet grond en door [naam gedaagde] niet gemotiveerd betwist, noch is de hoogte van de vergoeding of het gehanteerde rentepercentage betwist. De rente is toewijsbaar zoals in het dictum weergegeven.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.28.
[naam eiser] heeft zijn vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten gebaseerd op de Rechtsanwaltsvergütungsgesetz (RVG). [naam eiser] heeft zijn vordering niet anders onderbouwd dan door te wijzen op voorafgaand aan de procedure gevoerde
e-mailcorrespondentie. [naam gedaagde] heeft de vordering betwist.
4.29.
Op grond van artikel 241 Rv kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW worden toegekend voor kosten van voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. [naam eiser] heeft niet onderbouwd dat de werkzaamheden waarop de kosten betrekking hebben, voor zover zij al door een advocaat zijn verricht (werkzaamheden waarop de RVG ziet), meer omvatten dan een (herhaalde) aanmaning en het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel. Dit leidt ertoe dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen.
4.30.
[naam gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden naar Nederlands procesrecht vastgesteld en aan de zijde van [naam eiser] tot heden begroot op:
  • griffierecht € 937,00
  • explootkosten € 105,09
  • salaris advocaat
Totaal € 4.384,09

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 88.154,04, te vermeerderen met de wettelijke rente van 4,12 procent naar Duits recht, vanaf 1 september 2020 tot de dag van volledige voldoening;
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] tot betaling aan [naam eiser] van de proceskosten, tot op heden begroot op € 4.384,09, te vermeerderen met de wettelijke rente van 4,12 procent naar Duits recht, vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander. Het is ondertekend door de rolrechter en op 21 juli 2021 uitgesproken in het openbaar.
3268/2872