In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op huurtoeslag van eiser over de jaren 2016 en 2017. Eiser ontving in deze jaren voorschotten huurtoeslag, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft in twee primaire besluiten van 7 september 2018 vastgesteld dat eiser geen recht had op huurtoeslag, omdat hij een bedrag van € 4.025,- en € 4.040,- moest terugbetalen. De Belastingdienst verklaarde de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond, waarop eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft beide zaken gezamenlijk behandeld op 31 mei 2021.
Eiser betwistte de besluiten van de Belastingdienst, met als belangrijkste argument dat het vermogen van zijn zoon, dat voortkwam uit een erfenis en onder een BEM-clausule viel, niet als vermogen moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat de wetgeving in dit geval niet voorziet in de situatie waarin een meerderjarige als gevolg van een BEM-clausule niet bij zijn vermogen kan. De rechtbank oordeelde dat het vermogen van de zoon van eiser, dat hij niet kon gebruiken, niet meegeteld moest worden bij de beoordeling van het recht op huurtoeslag. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden, omdat de bepalingen van de Uitvoeringsregeling niet verenigbaar zijn met het evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank heeft bepaald dat de beroepen gegrond zijn en dat de Belastingdienst binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen, waarbij het vermogen van de zoon van eiser buiten beschouwing moet blijven. Tevens moet de Belastingdienst het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.