Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit van 12 juni 2021 heeft verweerder aan verzoekster een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning van de achterblijver (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van achterblijver.
2. Bij het bestreden besluit van 21 juni 2021 heeft verweerder vervolgens het huisverbod verlengd voor de duur van achttien dagen op grond van de Wth. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoekster in de woning van de achterblijver nog steeds (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van achterblijver.
3. Het verzoek strekt ertoe dat het besluit tijdelijk huisverbod en de verlenging daarvan wordt opgeschort totdat op het beroep is beslist, dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te moeten nemen, in alle gevallen met veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Desgevraagd is tijdens de behandeling namens verzoekster bevestigd dat het verzoek betreffende voorlopige voorzieningen alleen ziet op het besluit tot verlenging van het huisverbod.
4. Het beroep strekt ertoe de bestreden besluiten te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de mondelinge behandeling, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
8. Verzoekster heeft door het (verlengde) huisverbod dat nog steeds voortduurt geen toegang tot haar woning. Het spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
9. Verzoekster betoogt dat gesteld noch gebleken is dat haar aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar oplevert voor de veiligheid van de achterblijver. De door verweerder daartoe gestelde feiten vormen geen, althans niet zonder meer, grond voor het opleggen van een huisverbod. Ook voor de verlenging van het huisverbod zijn volgens verzoekster onvoldoende feiten gesteld. Ten slotte heeft er geen, althans een onjuiste, belangenafweging plaatsgevonden.
10. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9 van de Wth.
11. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:67), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. De rechter beoordeelt vol of het gevaar blijkt uit de door verweerder geduide feiten of omstandigheden. Als blijkt van dat gevaar, dan was verweerder bevoegd een huisverbod op te leggen. Daarna beoordeelt de rechter terughoudend of verweerder, alle belangen afwegend, in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. 12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoeld gevaar hier niet aan de orde was. In de situatie waarin je nog maar kort bent getrouwd en je, terwijl je zonder je echtgenoot in het buitenland verblijft, onverwachts een bericht ontvangt van je echtgenoot dat hij het huwelijk wil beëindigen en dat je niet meer terug hoeft te komen, zoals verzoekster van de achterblijver ontving, zal menig echtgenoot meteen terugkeren om het gesprek hierover met de andere echtgenoot aan te gaan. En dat is ook wat verzoekster heeft gedaan.
Op het moment dat de politie ter plaatse kwam, was er geen sprake van een ruzieachtige sfeer en er was geen sprake van dreiging van geweld of iets dergelijks. De voorzieningenrechter heeft sterk de indruk dat verzoekster door politie en hulpverlening vrijwel direct het stempel van “Oekraïense golddigger” opgedrukt heeft gekregen en dat dit stempel uitsluitend gebaseerd is op onderbuikgevoelens en niet op feiten. Dit geeft echter geen gerechtvaardigd vermoeden van psychische mishandeling en/of financiële uitbuiting van de achterblijver wat door verweerder is aangevoerd als het ernstig en onmiddellijk gevaar.
Het gaat in het onderhavige geval feitelijk om een situatie die passend is bij een pasgetrouwd stel. Zij hebben kort na het huwelijk reizen gemaakt naar Egypte en de Oekraïne. Ook is verzoekster overgekomen van de Oekraïne naar Nederland. Dit kost allemaal veel geld, hetgeen in elk geval deels verklaart waarom het spaargeld van de achterblijver is geslonken. Dat verzoekster daarbij dwang heeft uitgeoefend dan wel dwang heeft uitgeoefend om het testament van de achterblijver gewijzigd te krijgen, is niet dan wel onvoldoende gebleken. Dat een echtgenoot zijn testament tijdens het huwelijk wijzigt ten gunste van zijn nieuwe partner, acht de voorzieningenrechter passend bij het aangaan van een huwelijk. Dat dit ten koste gaat van eerder in het testament opgenomen begunstigden zij dan zo.
Voor zover er sprake was van pesterijen door verzoekster jegens de achterblijver, wordt niet betwist dat verzoekster anderzijds ook goede zorg aan de achterblijver heeft verleend, onder meer door met hem naar artsen te gaan op het moment dat het niet goed met hem ging.
Dat de achterblijver een en ander heeft ervaren als financiële uitbuiting en/of psychische mishandeling, acht de voorzieningenrechter niet voldoende voor het vaststellen van het vermoeden daarvan en ook de omstandigheid dat zijn stiefdochter hem heeft ondersteund in dat vermoeden en ook zaken daartoe heeft aangedragen, leidt niet tot een ander oordeel.
Voor zover sprake is van enige psychische mishandeling en/of financiële uitbuiting, dan is onvoldoende onderbouwd dat dit in een mate is die leidt tot (een gerechtvaardigd vermoeden van) onmiddellijk dreigend ernstig gevaar waardoor de veiligheid van de achterblijver in het geding was, zoals bedoeld in de wet.
Daarnaast geldt dat het door [naam persoon 1] ingevulde Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (RiHG) nauwelijks steun vindt in de vastgestelde feiten of vermoedens die er waren.
Dat het huwelijk niet is verlopen zoals de achterblijver had gehoopt en had gewild, is spijtig. Echter, als hij het alleengebruik van de echtelijke woning wenst te krijgen met het oog op de echtscheidingsprocedure, ligt het op zijn weg om daartoe een voorlopige voorziening in te dienen bij de rechtbank en dat heeft hij inmiddels ook gedaan. Nu is het feitelijk verweerder die het – door de achterblijver ongewenst samenzijn met verzoekster in de echtelijke woning – tijdelijk voor hem heeft “opgelost” door aan haar een huisverbod op te leggen. Hier is de Wth echter niet voor bedoeld.
Hieruit volgt dat van het gevaar of het ernstig vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de achterblijver voordeed, niet is gebleken. Verweerder was daarom niet bevoegd een huisverbod op te leggen. Dit betekent ook dat de bevoegdheid van verweerder tot verlenging van het huisverbod, ontbrak.
13. Hoewel het beroep reeds gegrond wordt verklaard omdat verweerder niet bevoegd was het huisverbod in dit geval op te leggen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een opmerking te maken over de belangenafweging in deze kwestie. De man is direct als het slachtoffer en als de kwetsbare persoon gezien. Gelet op het feit dat verzoekster uit de Oekraïne komt, zij slechts een jaar in Nederland is waar zij de taal niet spreekt, de weg niet kent, nauwelijks een sociaal netwerk heeft en zij voor haar verblijf afhankelijk is van haar relatie met de achterblijver, kan zij evengoed als kwetsbaar worden aangemerkt. Hiermee wil de voorzieningenrechter overigens niet zeggen dat de situatie andersom had moeten zijn en zij als slachtoffer had moeten worden aangemerkt, maar haar belang had hier wel meegewogen moeten worden terwijl nu van een belangenafweging in het geheel niet is gebleken.
14. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een opmerking te maken over het feit dat [naam persoon 1] , de hulpofficier van justitie die door de burgemeester gemandateerd is tot het beslissen over het al dan niet opleggen van een huisverbod, ook één van de drie personen is geweest die een RiHG heeft ingevuld en advies heeft gegeven over het al dan niet opleggen van een huisverbod. Hij heeft geadviseerd het huisverbod op te leggen en heeft dat huisverbod vervolgens ook opgelegd. Hoewel deze gang van zaken op zichzelf niet onrechtmatig lijkt te zijn, acht de voorzieningenrechter het in dit specifieke geval wel opmerkelijk omdat [naam persoon 2] , die eveneens een RiHG heeft ingevuld, geadviseerd heeft géén huisverbod op te leggen. Het komt de voorzieningenrechter, zeker in een geval waarin tegenstrijdige adviezen worden gegeven, zorgvuldiger voor dat een derde, een andere hulpofficier van justitie dan wel de burgemeester zelf, het uiteindelijke besluit tot het al dan niet opleggen van een huisverbod had gegeven. Dit maakt overigens de beslissing van de voorzieningenrechter niet anders.
15. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd.
16. Omdat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen tijdens de mondelinge behandeling met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet het bedrag van de kosten worden betaald aan de rechtsbijstandverlener.
Aldus gedaan door mr. M.W.J. van Elsdingen, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. E. van Alebeek-Baars, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.