Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hiertoe is het volgende aangevoerd.
De verdachte is samen met zijn medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ) in de nacht van
30 juni 2019 in de bouwkeet geweest waarin de brand is ontstaan. Op de telefoon van de verdachte is een WhatsAppgroep aangetroffen. In deze WhatsAppgroep zijn videobestanden aangetroffen met betrekking tot de ten laste gelegde brandstichting. Uit één van deze filmpjes blijkt dat [naam medeverdachte] giert van het lachen terwijl hij twee beginnende brandjes in de kleedkamer van de bouwkeet filmt.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij die nacht samen met [naam medeverdachte] naar het bouwterrein is gegaan en dat zij daar poederblussers hebben leeggespoten. Voorts heeft hij verklaard dat hij samen met [naam medeverdachte] de bouwkeet is ingegaan en dat er geen brand was op het moment dat zij naar buiten kwamen. De verdachte heeft verklaard geen brand te hebben gesticht en te hebben gezien. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij pas
’s ochtends toen hij wakker werd over de vermeende brand te horen heeft gekregen. Ter terechtzitting heeft de verdachte deze verklaring aangepast in die zin dat hij de desbetreffende nacht al wetenschap had van de brand. In latere politieverhoren heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen tot 14 januari 2020. In het verhoor van
14 januari 2020 heeft de verdachte verklaard dat het zou kunnen dat hij en [naam medeverdachte] niet de hele tijd samen op het terrein zijn geweest, maar dat het zou kunnen dat [naam medeverdachte] even alleen in de bouwkeet is geweest. Daarmee wordt de voorzichtige suggestie gedaan dat [naam medeverdachte] de brand heeft gesticht.
Er zijn geen directe bewijsmiddelen op basis waarvan vastgesteld kan worden hoe de brandjes zijn ontstaan, maar dát de rol papier en de overall zijn aangestoken staat buiten kijf. Uitgesloten kan worden dat de brandjes uit zichzelf zijn begonnen en ook kortsluiting is uitgesloten. Evenmin zijn er directe bewijsmiddelen op basis waarvan kan worden vastgesteld wie de overall en het papier heeft aangestoken. Wel is buiten twijfel dat het óf de verdachte is geweest óf [naam medeverdachte] , of dat zij het samen hebben gedaan. Redelijkerwijs zijn andere scenario’s niet voorhanden.
De officier van justitie is van mening dat het door [naam medeverdachte] gemaakte filmpje het doorslaggevende bewijsmiddel is dat [naam medeverdachte] de brand heeft gesticht. Gelet op de verklaring van [naam medeverdachte] kwamen [naam medeverdachte] en de verdachte samen aan bij de kleedkamer, toen [naam medeverdachte] de brandjes opmerkte. Er kan volgens de officier van justitie dus van worden uitgegaan dat de verdachte de beginnende brandjes ook heeft gezien.
[naam medeverdachte] heeft verklaard dat zij eerst in de kantine waren en vervolgens samen bij de kleedkamer zijn uitgekomen. Gelet op die verklaring is het redelijkerwijs niet mogelijk dat de verdachte de brandjes alleen heeft gesticht.
Volgens de officier van justitie zijn de verdachten samen strafrechtelijk verantwoordelijk voor de brandstichting. De brandstichting is in vereniging gepleegd; voor het bewijs daarvan is niet vereist dat vastgesteld kan worden wie nu het vlammetje bij welk object heeft gehouden.