In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van twee woninginbraken. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en had een raadsman, mr. R.T. Schrama. De officier van justitie, mr. M.J. Blotwijk, eiste een gevangenisstraf van 21 maanden, maar de rechtbank oordeelde anders. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bewijs tegen de verdachte, dat voornamelijk bestond uit het aantreffen van zijn DNA op verplaatsbare objecten zoals een pet en een handschoen, onvoldoende was om tot een bewezenverklaring van de woninginbraken te komen. De verdachte ontkende de ten laste gelegde feiten en verklaarde dat zijn spullen mogelijk gestolen waren op de opvang. De rechtbank oordeelde dat het enkele aantreffen van DNA niet voldoende was om de betrokkenheid van de verdachte bij de woninginbraken te bewijzen, vooral gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de woninginbraken, maar verklaarde wel bewezen dat hij op 2 maart 2021 een diefstal in een woning had gepleegd, waarvoor hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij in de zaak werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van de andere ten laste gelegde feiten.