In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, de Rotterdamse Elektrische Tram N.V. (de RET). De werkneemster was sinds 1 oktober 2017 in dienst als Controleur Openbaar Vervoer en was op 4 maart 2021 door de RET vrijgesteld van werk. De werkneemster stelde dat deze vrijstelling onterecht was en dat de RET niet als een goed werkgever had gehandeld. Ze vorderde in kort geding dat de RET haar weer tot het werk zou toelaten en dat de RET zou communiceren dat zij haar werkzaamheden zou hervatten.
De RET voerde aan dat de werkneemster geen spoedeisend belang had, omdat er een ontbindingsverzoek was ingediend. De kantonrechter oordeelde echter dat de werkneemster wel degelijk een spoedeisend belang had, aangezien zij al meer dan vier maanden thuis zat. De rechter oordeelde dat de RET de werkneemster op ondeugdelijke gronden had vrijgesteld van werk en dat er geen redenen waren om haar niet weer aan het werk te stellen. De kantonrechter wees de vorderingen van de werkneemster toe, inclusief een dwangsom voor het geval de RET niet aan het vonnis voldeed.
De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en de verplichtingen van werkgevers ten aanzien van hun werknemers. De kantonrechter stelde vast dat de RET onvoldoende had onderbouwd dat de werkneemster niet weer aan het werk kon worden gesteld, en dat het belang van de werkneemster bij wedertewerkstelling zwaarder woog dan het belang van de RET om de uitkomst van de ontbindingsprocedure af te wachten. De RET werd veroordeeld in de proceskosten en moest binnen 48 uur na betekening van het vonnis de werkneemster weer toelaten tot haar werkzaamheden.