ECLI:NL:RBROT:2021:7434

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
8935822 VZ VERZ 20-20393
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht en ne bis in idem-beginsel in civiele procedures

In deze beschikking van de kantonrechter te Rotterdam, gedateerd 30 juli 2021, is de verzoekster, een horecagelegenheid, niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn van gehuurde onroerende zaken. De procedure is gestart met een verzoekschrift op 22 februari 2020, waarin de verzoekster vroeg om de ontruimingstermijn te verlengen tot 30 oktober 2021. De verweerster, die de onroerende zaken verhuurt, heeft hiertegen verweer gevoerd en stelde dat de verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek op grond van het ne bis in idem-beginsel, omdat er al eerder een identiek verzoek was ingediend dat inhoudelijk was behandeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster op 23 december 2020 een nieuw verzoekschrift heeft ingediend, dat in wezen identiek was aan het eerdere verzoek. Dit leidde tot de conclusie dat het recht van de verzoekster om een nieuwe rechtsvordering in te stellen, was komen te vervallen door de eerdere procedure.

De kantonrechter heeft verder overwogen dat, hoewel de beschikking van 20 november 2020 nog geen gezag van gewijsde had, het indienen van een identiek verzoek in deze context als misbruik van procesrecht werd aangemerkt. De verzoekster had andere rechtsmiddelen kunnen aanwenden, zoals het instellen van hoger beroep of het verzoeken om aanvulling van de beschikking, maar had deze mogelijkheden niet benut. Daarom werd de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en werd zij veroordeeld in de proceskosten van de verweerster, die zijn vastgesteld op € 74,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8935822 VZ VERZ 20-20393
uitspraak: 30 juli 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[verzoekster]
, h.o.d.n. [naam horecagelegenheid] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.M. Roepel,
tegen:
[verweerster]
,
gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.M. de Bruin,
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’.

1..Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, door de rechtbank ontvangen op 23 december 2020, met producties;
  • het verweerschrift met producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021 overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven.

2..De vaststaande feiten

Als door de ene partij gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken staat het volgende tussen partijen vast.
2.1
[verweerster] verhuurt aan [verzoekster] de onroerende zaken aan het adres [adres 1] en [adres 2] te Rotterdam. [adres 1] betreft een bedrijfsruimte, [adres 2] een berging/opslagruimte.
2.2
Op 22 februari 2020 heeft [verzoekster] een verzoekschrift ingediend, waarbij [verweerster] optreedt als verweerster. In deze procedure heeft [verzoekster] het volgende verzocht:
“[…]

Primair: Verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek;

Subsidiair: De termijn waarbinnen het gehuurde moet worden ontruimd te verlengen tot 30 oktober 2021, althans een redelijke termijn; […]”.
2.3
Op 20 november 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank uitspraak gedaan onder zaaknummer 8347472 VZ VERZ 20-2761. [verzoekster] heeft op 15 december 2020 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Deze procedure loopt nog.

3..Het geschil

3.1
[verzoekster] verzoekt voorwaardelijk om bij beschikking, de termijn, waarbinnen ontruiming van de gebouwde onroerende zaak aan het adres [adres 2] te Rotterdam zou moeten plaatsvinden, te verlengen tot één jaar na het eindigen van de huurovereenkomst, onder de voorwaarde dat in de procedure (waarin [verzoekster] op 15 december 2020 in hoger beroep is gekomen tegen de beschikking van 20 november 2020 met zaaknummer: 8347472 VZ VERZ 20-2761), onherroepelijk zal zijn beslist dat er sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.2
[verzoekster] legt aan haar voorwaardelijke verzoek ten grondslag dat [verweerster] ’s opzegging in strijd was met artikel 2.1.2 van de huurovereenkomst. Daarnaast is op haar vraag wanneer de huurovereenkomst zou eindigen, door de kantonrechter in bovenvermelde procedure geen antwoord gegeven. Echter, gelet op de op zichzelf duidelijke tekst, kan er geen ander antwoord zijn dan dat er in het geval er uitgegaan moet worden dat er sprake is van een 7:230a BW overeenkomst, 31 oktober 2020 de eerst mogelijke eindigingsdatum is. Van deze datum moet dan ook worden uitgegaan, aldus [verzoekster] .
3.3
[verweerster] betwist het verzoek van [verzoekster] en verweert zich primair door te stellen dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in haar verzoek, op grond van schending van het
ne bis in idem-beginsel.
3.4
Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee [verzoekster] en [verweerster] het verzoek en het verweer daartegen (verder) onderbouwen.

4..De beoordeling

4.1
Het meest verstrekkende verweer van [verweerster] houdt in dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij al eerder een (nagenoeg) identiek verzoek heeft ingediend.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de beschikking van 20 november 2020 (nog) geen gezag van gewijsde toekomt, nu deze procedure in hoger beroep nog aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag. Buiten het leerstuk van gezag van gewijsde kan een verzoek niet worden afgewezen, enkel omdat over dezelfde rechtsverhouding al eerder is geprocedeerd. Het civiele procesrecht (er)kent als zodanig dan ook niet het beginsel van
ne bis in idem. Dat er eerder een procedure is geweest (die in wezen nog doorloopt) kan niettemin een rol spelen bij de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht, door op dezelfde gronden een identiek verzoek tegenover dezelfde wederpartij in te stellen. In dat kader heeft het
ne bis in idem-beginsel tóch een plek in het civiele procesrecht, en dient dan zo begrepen te worden dat het recht om een bepaalde rechtsvordering in te stellen - in dit geval een verzoek – te niet is gegaan doordat [verzoekster] al eerder op dezelfde gronden eenzelfde verzoek heeft ingesteld. Van belang in dit verband is dat dit eerdere verzoek ook inhoudelijk is behandeld.
4.3
Het volgende wordt overwogen. [verzoekster] heeft op 22 februari 2020 een verzoekschrift ingediend, waarin zij – kort weergegeven – verzoekt om de ontruimingstermijn te verlengen tot 30 oktober 2021. Op 23 december 2020 heeft zij een nieuw verzoekschrift ingediend, waarin zij – kort weergegeven – verzoekt om de ontruimingstermijn te verlengen tot 31 oktober 2021, weliswaar onder de voorwaarde dat in de eerste procedure onherroepelijk is beslist dat er sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW. Daarbij stelt [verzoekster] zelf dat zij uitgaat van 31 oktober 2020 als de ontruimingsdatum, c.q. beëindigingsdatum. Gelet op deze verzoeken en de motivering hiervan door [verzoekster] in onder meer randnummer 13 van het verzoekschrift van 23 december 2020, concludeert de kantonrechter dat er sprake is van identieke verzoeken. Nu de kantonrechter in eerste instantie inhoudelijk heeft gereageerd op het verzoek van [verzoekster] , heeft dit tot gevolg dat het recht van [verzoekster] om deze rechtsvordering in te stellen te niet is gegaan. Het feit dat [verzoekster] haar verzoek onder een voorwaarde heeft ingediend, maakt dit niet anders.
4.4
[verzoekster] stelt daarnaast dat de kantonrechter in de eerste procedure heeft verzuimd antwoord te geven op de vraag wanneer de huurovereenkomst zou eindigen. Mocht dit al zo zijn, dan nog beschikt [verzoekster] over minder verstrekkende procesmogelijkheden dan het indienen van een nieuw verzoekschrift met een identieke rechtsvordering. In zulke gevallen biedt de wet [verzoekster] immers de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen of om de kantonrechter verzoeken de beschikking aan te vullen. Aangezien [verzoekster] deze mogelijkheden (nog) niet heeft uitgeput, maakt het indienen van onderhavig verzoekschrift in dit geval eveneens misbruik van procesrecht uit.
4.5
Gelet op het bovenstaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat het verweer van [verweerster] slaagt. [verzoekster] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.
4.6
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter,
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 74,- (2 punten x € 37,- per punt) aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. E. van Schouten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44236