ECLI:NL:RBROT:2021:7418

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
9135604 \ CV EXPL 21-1516
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een onbetaalde advocatenrekening in een echtscheidingskwestie met discussie over kosten van een kennismakingsgesprek

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter mr. dr. P.G.J. van den Berg, gaat het om een vordering van [persoon A] tegen [persoon B] voor de betaling van een onbetaalde advocatenrekening van € 1.892,68 in het kader van een echtscheidingskwestie. De procedure begon met een dagvaarding op 30 maart 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 13 juli 2021, waarbij beide partijen aanwezig waren. [persoon A] procedeerde in persoon, bijgestaan door haar kantoorgenoot, terwijl [persoon B] werd bijgestaan door een gemachtigde van Stichting Adviesman.

De kantonrechter heeft de vordering van [persoon A] beoordeeld, waarbij [persoon B] betoogde dat het eerste gesprek op 25 september 2020 gratis zou zijn, wat door [persoon A] werd betwist. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van [persoon B] dat het gesprek niet in rekening zou worden gebracht. Daarnaast werd de facturering van de werkzaamheden van [persoon A] op 2 november 2020 door [persoon B] betwist, maar de kantonrechter vond de onderbouwing van [persoon A] overtuigend.

De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot betaling van de advocatenrekening volledig toewijsbaar was, maar wees de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af, omdat niet was voldaan aan de vereisten van de wet. In reconventie vorderde [persoon B] schadevergoeding voor kosten die hij zou hebben gemaakt door de onjuiste facturering, maar deze vordering werd afgewezen. Uiteindelijk werd [persoon B] veroordeeld in de proceskosten, terwijl de kosten aan de zijde van [persoon A] op nihil werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9135604 \ CV EXPL 21-1516
uitspraak: 29 juli 2021 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[persoon A], h.o.d.n. [advocatenkantoor A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
procederend in persoon,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
gemachtigde: [naam gemachtigde] van Stichting Adviesman.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ [persoon A] ” en “ [persoon B] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 30 maart 2021, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van 10 juni 2021 met het mondelinge antwoord van [persoon B] ;
  • het vonnis van 10 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 24 juni 2021 van [persoon A] met producties 5 en 6;
  • de aanvullende conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie, van 28 juni 2021 van [persoon B] ;
  • de brief van 2 juli 2021 van [persoon A] met producties 7 tot en met 13.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. [persoon A] is verschenen samen met haar kantoorgenoot mr. S. de Kuiper. [persoon B] is verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde] en [collega gemachtigde] , beiden werkzaam bij Stichting Adviesman.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De beoordeling

in conventie

2.1.
[persoon B] heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de door [persoon A] bij brief van 2 juli 2021 overgelegde producties. De kantonrechter ziet geen aanleiding om deze producties buiten beschouwing te laten, want zij zijn binnen de in artikel 4.5 van het Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton daartoe gestelde termijn van tien dagen voor de zitting ingediend en [persoon B] heeft tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid gehad om erop te reageren, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad.
2.2.
De vordering betreft een onbetaalde advocatenrekening van € 1.892,68 in een echtscheidingskwestie, met rente (tot de dag der dagvaarding berekend op € 49,32), buitengerechtelijke incassokosten van € 283,90, proceskosten en nakosten, alles met rente en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.3.
[persoon B] gemachtigde [naam gemachtigde] (hierna: [naam gemachtigde] ) heeft allereerst betoogd dat bij het eerste gesprek, op 25 september 2020, waarbij [naam gemachtigde] aanwezig was, [persoon A] uit zichzelf heeft verklaard dat zij dat intakegesprek niet in rekening zou brengen, terwijl het wel - en dus ten onrechte - in rekening is gebracht. [persoon B] heeft, gevraagd naar zijn herinnering, ter zitting verklaard dat hij zich niet herinnert dat is gesproken over de kosten van het kennismakingsgesprek.
[persoon A] heeft het standpunt van [naam gemachtigde] gemotiveerd betwist. Zij heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat zij heeft gezegd dat het intakegesprek gratis zou zijn. Dit is volgens haar ook niet gebruikelijk en al helemaal niet als er inhoudelijk wordt gesproken en het dus meer is dan een kennismakingsgesprek van een half uurtje waarvoor zij geen dossier aanmaakt, wat een enkele keer voorkomt. In dit geval heeft zij bij het gesprek aantekeningen gemaakt en een invulformulier/checklist ingevuld en daarin staat niet dat het intakegesprek gratis is. Daarom moet zij de stellingname van [naam gemachtigde] betwisten, aldus [persoon A] .
Gelet op deze gedetailleerde schets door [persoon A] van haar gebruikelijke werkwijze, onderbouwd met de overgelegde gespreksaantekeningen en het invulformulier/de checklist, die nergens wijzen op een toezegging dat het intakegesprek gratis zou zijn, terwijl het invulformulier/de checklist wel opmerkingen bevat over de duur van de bespreking, het uurtarief en een voorschotnota, acht de kantonrechter de enkele stelling van [naam gemachtigde] dat [persoon A] spontaan zou hebben verklaard dat het intakegesprek niet in rekening zou worden gebracht niet langer voldoende onderbouwd om hem tot bewijslevering toe te laten. Hierbij weegt mee dat [persoon B] zelf geen herinnering aan een toezegging over de kosten van het intakegesprek heeft en dat het gesprek, gelet op de overgelegde aantekeningen daarvan, een inhoudelijk karakter heeft gehad en bovendien anderhalf uur heeft geduurd, zodat ook om die redenen en zonder concrete aanwijzingen voor het tegendeel, die ontbreken, niet aannemelijk is dat het niet in rekening zou worden gebracht.
2.4.
[persoon B] heeft voorts betoogd dat de door [persoon A] gefactureerde werkzaamheden in de ochtend van 2 november 2020, 3 uur en 42 minuten, niet kunnen kloppen. De kantonrechter acht deze stelling, die door [persoon A] gemotiveerd is weersproken, onvoldoende onderbouwd. Zoals ter zitting besproken passen de gefactureerde uren technisch gezien in de beschikbare tijd tot het lezen door [persoon A] , naar zij stelt rond 13.15 uur, van het e-mailbericht van [persoon B] van 12.40 uur inhoudende dat wanneer [persoon A] hem geen herziene nota en een kopie van de correspondentie met de wederpartij en de rechtbank zou toesturen, hij haar verzocht zich per ommegaande aan de zaak te onttrekken en dit aan de rechtbank te melden. [persoon A] heeft zich toen ook aan de zaak onttrokken. Voorts heeft [persoon A] het door haar, naar zij stelt, in die uren opgestelde verweerschrift van ongeveer zes pagina’s overgelegd waarin zij gedetailleerd op het onderliggende geschil inging, zodat de kantonrechter ook inhoudelijk geen reden heeft om te twijfelen aan deze gefactureerde uren, mede in aanmerking genomen dat voor die werkzaamheden geen andere bestede uren zijn gefactureerd.
2.5.
Hetgeen [persoon B] nog naar voren heeft gebracht over de toezending van een voorschotnota op 28 september 2020 en de mededeling van [persoon A] in haar e-mailbericht van 30 oktober 2020 om 17.15 uur dat zij overwoog zich als advocaat te onttrekken wanneer de voorschotnota niet voor maandag 2 november 2020 zou worden betaald, kan niet afdoen aan de verschuldigdheid van de gevorderde hoofdsom. [persoon B] heeft niet terstond na 28 september 2020, maar pas ruim een maand later, in zijn e-mailbericht van 2 november 2020 om 08:04 uur, vragen gesteld over de voorschotnota en daarbij weliswaar gezegd dat [persoon A] toch had aangegeven niet op basis van een voorschot te werken en maandelijks zou declareren, maar hij heeft toen ook verklaard dat hij de voorschotnota per omgaande wilde betalen, maar pas na duidelijkheid wat de daadwerkelijk bestede uren zijn geweest. In reactie daarop heeft [persoon A] hem om 10.27 uur een conceptnota en urenspecificatie toegezonden. Van belang is hierbij dat ter zitting – afgezien van het geschil over het kennismakingsgesprek – na bespreking onvoldoende is gebleken van andere resterende onduidelijkheden of misslagen in de gefactureerde werkzaamheden. De kantonrechter heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de zinvolheid van de door [persoon A] op 30 oktober 2020 – al of niet zekerheidshalve en mede om, naar zij heeft toegelicht, over actuele gegevens te beschikken – nog aan [persoon B] gestelde vragen.
2.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de vordering tot betaling van de rekening van 3 november 2020 ten bedrage van € 1.892,68 in zijn geheel toewijsbaar.
2.7.
[persoon A] heeft tevens gevorderd [persoon B] te veroordelen om rente, waaronder € 49,32 aan reeds verschuldigde rente, te betalen. De kantonrechter begrijpt uit de toelichting in de dagvaarding en de hoogte van dit bedrag dat [persoon A] daarmee de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW heeft gevorderd. Gesteld noch gebleken is echter dat [persoon B] handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat de vordering is gebaseerd op een handelsovereenkomst, zodat [persoon A] ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke handelsrente. Nu [persoon B] niet binnen de betalingstermijn heeft betaald en in verzuim is geraakt, zal de kantonrechter [persoon B] wel veroordelen om de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de hoofdsom te betalen, te rekenen vanaf de verzuimdatum van 18 november 2020 tot de dag van algehele voldoening.
2.8.
De door [persoon A] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 283,90 zijn niet toewijsbaar, nu geen zogeheten veertiendagenbrief is verzonden die voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW. De “betalingsherinnering” van 19 november 2020 en de “laatste aanmaning” van 21 januari 2021 bevatten geen aanzegging van de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten en in de brief van 1 februari 2021 zijn de buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte al opgenomen in het bedrag dat binnen veertien dagen moet worden betaald.
in reconventie
2.9.
[persoon B] heeft in reconventie betoogd dat [persoon A] hem met de onjuiste facturering in de echtscheidingskwestie vijf weken aan het lijntje heeft gehouden en hem nodeloos op kosten heeft gejaagd – € 15,- per nacht kamerhuur bij een particuliere verhuurder gedurende 35 nachten, totaal € 525,- – waarvan hij vergoeding vordert, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
2.10.
Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu uit hetgeen in conventie is geoordeeld volgt dat geen sprake is van onjuiste facturering. Voorts is niet althans onvoldoende onderbouwd hoe de betreffende kosten het gevolg zouden kunnen zijn van een onjuiste facturering door [persoon A] , in aanmerking genomen dat zij na haar onttrekking uitstel heeft gevraagd voor het indienen van een verweerschrift, dat dit uitstel ook is verleend en dat een andere advocaat inmiddels een verweerschrift heeft kunnen indienen.
in conventie en in reconventie
2.11.
[persoon B] wordt als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
De proceskosten in conventie worden begroot op € 87,61 aan dagvaardingskosten en € 240,- aan griffierecht. Voor vergoeding van gemachtigdensalaris bestaat geen grond, nu [persoon A] in persoon procedeert als eigenaar van haar eenmanszaak. Dit betekent dat de nakosten evenmin toewijsbaar zijn. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals hierna is bepaald.
De proceskosten in reconventie worden, nu [persoon A] in persoon procedeert, aan de zijde van [persoon A] begroot op nihil.
2.12.
Dit vonnis wordt wat betreft de beslissing in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van de uitspraak van die hogere rechter voorlopig toch aan dit vonnis moet worden voldaan.

3..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen € 1.892,68 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag van 18 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] vastgesteld op:
  • € 87,61 aan dagvaardingskosten;
  • € 240,- aan griffierecht;
  • voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vordering van [persoon B] af;
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [persoon A] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688